510
TIJDSCHRIFTEN-OVERZICHT.
Blijkens een onderzoek, ingesteld door Dr. Schumann—Fischer, verhield zich in Duitschland de arbeid van vrouwen tot dien van mannen vóór den oorlog als 1:12; thans is die verhouding 1:3! In de metaal- en machinefabrieken van Berlijn waren eind September 1916 de helft van alle in dienst zijnde arbeiders vrouwen. Volgens de statistiek van den duitschen metaalbewerkersbond steeg in de eerste twee oorlogsjaren het aantal metaalarbeidsters in Berlijn met 438.2 pCt. Ook in deze industrie wordt door de vrouwen zware lichamelijke arbeid verricht, als b.v. het 50 tot 200 maal per dag opheffen van een granaat van 36 pond, of het gloeien van stalen helmen onder een temperatuur van 800 graden! Daarbij komt nog de groote spanning van het zenuwgestel, als gevolg van den arbeid in de fabrieken met licht ontplofbare stoffen.
Wat de loonen der arbeidsters betreft, deze zijn weliswaar, bij die van vóór den oorlog vergeleken, gestegen, doch lang niet in dezelfde mate als waarin de levensmiddelen duurder zijn geworden; hetgeen te bedenkelijker is, omdat de inkomsten dezer arbeidsters geen bijverdiensten, maar de uitsluitende kostwinning van het gezin vormen. Ook is, in weerwil van alle waardeering, waarmede is getuigd dat de vrouwden man zoo goed blijkt te kunnen vervangen, het loon van de arbeidster veel lager dan dat, hetwelk de arbeiders voor denzelfden arbeid ontvangt. In de munitiefabrieken bv. beloopt het verschil niet minder dan 40 pCt. Nog erger is het, waar tegen stukloon wordt gewerkt. Zoo verdienen in de werktuigfabrieken de vrouwen per stuk M. 5—7, de mannen M. 8—12; in het transportbedrijf M. 2.50—4, tegen M. 3.50—5 voor de mannen. De staat volgt hier dezelfde gedragslijn als de particuliere ondernemers.
Bij uitstek gevaarlijk is voorts de schorsing van de wettelijke bescherming van de arbeidster, juist in een tijd waarin zware arbeid en ondervoeding haar gezondheid meer dan ooit bedreigen. Men gaat dit eindelijk ook van overheidswege inzien. Mede met het oog daarop is het „centraal bureau voor vrouwenarbeid", onder leiding van een vrouw, Dr. Lnders, door het ministerie van oorlog opgericht, welk bureau wordt bijgestaan door het „nationaal comité voor den arbeid der vrouw tijdens den oorlog". In dat comité zijn ook de vakvereenigingen vertegenwoordigd. De taak van het bureau is door het departement van oorlog aldus omschreven: „ten dienste van een zoo groot mogelijke productiviteit de maatregelen voor te bereiden, die kunnen strekken om de geschiktheid en de bereidwilligheid der vrouw tot het verrichten van arbeid te bevorderen." Het bureau moet o.a. de oprichting van crèches, kinderhuizen, voedingslokalen, e.d., ter hand nemen, maatregelen uitwerken in het belang van de gezondheid der vrouwen, en de arbeidsinspectie regelen.
Voor de functie van de vrouw als moeder schuilen in deze toeneming van den vrouwenarbeid groote gevaren. Een teruggang van het geboortencijfer wordt ernstig gevreesd. Reeds wordt van alle kanten gepredikt dat de duitsche vrouw zich ook in dit opzicht haar plicht bewust moet zijn. Voorts zijn reeds voorstellen in overweging gegeven om door het geven van aanzienlijke toeslagen aan groote gezinnen de uitbreiding van het kindertal te bevorderen. Braun herinnert er tegenover dezen kostbaren maatregel aan, dat de oorlog nu al aan Duitschland 70 milliard Mark heeft gekost. Anderen bevelen een progressief successierecht aan ten gunste van groote gezinnen.
Braun spreekt ten slotte als zijn oordeel uit, dat een teruggang van het geboortental is te verwachten, wijl de arbeidende vrouw geen groot gezin kan instandhouden; en mede, omdat de mannen, wier bestaanszekerheid en wier loonpeil door de concurrentie der vrouwen zal worden gedrukt, er tegen op zullen zien een gezin te stichten; terwijl eindelijk de duurte en de zware belastingen deze tendens nog zullen versterken.