Mengelwerk.

2. l)e meest geschikte leeftijd van toelating tot de school.

Uit het hierboven aangevoerde blijkt dus van hoeveel gewicht het is, den juisten leeftijd te kennen, waarop het stelselmatig onderwijs met vrucht kan worden aangevangen. Dit tijdstip is geheel afhankelijk van de mate van ontwikkeling, die het orgaan van het denken heeft verkregen. Ze is bij de onderscheidene individuen verschillend. De physiologische en paedagogische ervaring heeft echter geleerd, dat in den regel de hersenen hun vollen wasdom tegen het einde van het zevende levensjaar hebben erlangd en dat omstreeks dien tijd ook een duidelijk keerpunt in de geestelijke ontwikkeling van het kind is waar te nemen. Het begint de tot dusverre bijeengezamelde begrippen grondiger te ontleden en te bewerken; de tot nu toe oppervlakkige en vluchtige vragen nemen een diepere richting aan; het kind begint geneigdheid tot ernstiger en bestendiger bezigheid aan den dag te leggen, in één woord: de neiging tot leeren — indien het niet vroeger door ontijdig inspannen onderdrukt is —■ begint zich met vollen aandrang bij hem te vertoonen. Met het begin van het achtste levensjaar moet dus in den regel de rijpheid tot het genieten van onderwijs bij het kind worden aangenomen. Die regel wordt echter gewoonlijk niet in acht genomen en de toelating van kinderen tot de lagere school wordt in de gunstigste gevallen ten onzent met het bereiken van den leeftijd van 6 jaren geoorloofd. In sommige gemeenten, vooral ten platten lande, wordt die willekeurig getrokken grens nog verder uitgebreid en neemt men kinderen daar op, die even den leeftijd van 5 jaren — waar geen bewaarscholen zijn nog vroeger — hebben bereikt. Op de lagere school doet het verblijf van zoodanige kinderen dubbel schade: voor de te jeugdigen en voor de ouderen. De eersten worden daar, zoo