Mengelwerk.
trekt. Want ook hier wordt niet alleen voorondersteld, dat zekere voorstellingen (van goed en kwaad) in de ziel blijven en tot iets begeerds worden , maar dat aan het begeerde ook reeksen van voorstellingen te hulp komen, die volgens vroegere ervaring de bereiking van bepaalde gevolgen als mogelijk doen voorkomen. En eerst dan , wanneer van het door het geheugen terugroepen van zulke reeksen eene uitwendige uitkomst kan verwacht worden , is een willen mogelijk , dat te sterker, te langduriger en aanhoudender wordt, hoe meer voorstellingen zich vastknoopen aan de ter bevrediging vooruitdringende voorstellingsreeksen en hoe vaster en overheerschender zulk een weefsel van reeksen zich voordoet. Heeft alzoo het willen, overeenkomstig den overheerschenden gedachtenkring, een bepaalde richting aangenomen, dan vormen zich nu ook zekere regelen voor het handelen, bepaalde grondstellingen en grondregelen, die , voor zooverre er aan wordt vastgehouden, het karakter van den mensch vormen.
Blijven wij nog een oogenblik bij deze gezamenlijke zielsverschijnselen staan, dan vertoont zich nog een verder gevolg van hunne duurzaamheid. Alle voorstellingen, alle gevoel en begeeren, die den meusch bezighouden, worden in de eerste plaats door de buitenwereld opgewekt. De dingen der buitenwereld verkrijgen door de voorstellingen, die daarvan achterblijven, in de ziel een gestalte en zoodra zij levendiger, krachtiger en vaster worden, leert de mensch e*kennen, dat deze achtergebleven beelden niet de werkelijke dingen zelve zijn, maar dat zij hem toebehooren, dat zij zijn eigendom zijn, dat hij hun vereenigingspunt is. Hij *eert zich dus van de andere dingen buiten hem onderscheiden 01 verkrijgt alzoo de voorstelling van het „ik", in tegenstelling van het „gij", als een vreemd verzamelpunt van voorstellingen. Nu hebben wel met dit „ ik" in den loop