Mengelwerk.

stellingsleven eenigermate begint te ontwikkelen, komt er ook allerlei vroeger ongekend gevoel op. Al bepaalt ziek dit in bet begin binnen den kring van het zinnelijke , voor zoover het zich naar zekere zinnelijke gewaarwordingen uitstrekt, die voordeelig of belemmerend op het algemeen gevoel werken en , als aangenaam of onaangemaam opgevat, vreugde of smart bereiden , zoo wordt het toch zeer spoedig van hooger beteekenis. Wat hem van wege iemand of eenig voorwerp aangenaams of onaangenaams wedervaart, daarvan leert het kind ook spoedig opmerken, dat het bij anderen op dezelfde wijze vreugde of smart veroorzaakt als bij hem zeiven.

Op deze wijze wordt de onde zedeles: „Wat gij niet Wilt dat u geschiedt, doe dat aan een ander niet," het uitgangspunt voor zedelijk inzicht. Deze wordt uitgebreid in het samenleven met andere door lessen over zekere handelwijzen , door vermaningen , waarschuwingen , straffen door ouders en betrekkingen , door eigen inzicht in de waarde der dingen en der handelingen enz., en de bevestiging der hierop betrekking hebbende voorstellingen door eigen en anderer oordeel over hetgeen als recht of onrecht, als goed of kwaad wordt beschouwd, wordt de grond van wat wij geweten noemen. Is dit slechts eenigermate ontwikkeld, dan komt ook bij het kind het gevoel van berouw te voorschijn , wanneer het iets heeft gedaan, dat hem daarna in zijn voorstelling als verkeerd voorkomt en angst en vrees, Wanneer het daarbij aan den straffenden vader enz. dénkt. Wanneer aan den misdadiger, die zijn geweten lang in 8laap heeft gesust en zonder eenige de minste ontroering de meest onzedelijke handelingen heeft verricht, eindelijk de oude herinneringen der kindsheid weêr in volle levendigheid zich opdringen; wanneer het beeld van den ernstig zorgenden vader en dat van de teeder liefhebbende moeder