Menaeïwerl

Het pasgeboren kind toont [nog geon spoor van geesteswerkzaamheid ; bet voelt zich bevredigd , wanneer aan zijne lichamelijke behoeften is voldaan. Het oog staart nog in de ruimte en dwaalt langs de voorwerpen in zijne omgeving rond, zonder zich aan een enkel te hechten. Het oor hoort de meest verschillende tonen , het meest verscheiden geraas , zonder door het eene meer dan door het andere te worden aangedaan. Maar reeds na eenigc weken komt daarin verandering. De blik begint zich vaster op zekere voorwerpen te richten , op voorwerpen , die het onder het bonte velerlei vaker en herhaald zijn tegemoet getreden en die het van de andere leert onderscheiden , omdat de indrukken daarvan in zijn ziel zijn achtergebleven en door de herhaling tegenover andere indrukken zijn versterkt geworden. Evenzoo begint het oor te luisteren naar zekere tonen, die het vaak verneemt en dikwijls reeds na een vierendeel jaars onderscheidt het daardoor zijne moeder of min van andere personen en eindelijk is met dezen aanblik en dien toon de indruk van de zoete melk, van bevrediging en verzadiging, tot een stevig beeld samengesmolten. Tengevolge van dergelijks indrukken leert immers ook het paard zijne oude herberg kennen, met welker beeld zich de voorstelling verbindt van het aldaar genoten goede voeder, en de hond zijn meester onderscheiden, wiens voorkomen en reuk het aangename gevoel van genoten verpleging in zijn bewustzijn te voorschijn roept.

Op dezelfde wijze als zien en hooren , leert het kind ook grijpen, eten en in het algemeen al zijne leden gebruiken. Terwijl de kleine handjes in den aanvang blindelings rondtasten en bij het afwisselende onwillekeurige openen en sluiten der vingers nu eens een voorwrcrp aangrijpen en dan weder laten vallen , leeren zij toch allengs iets vasthouden, doordien de spiergewaarwordingen, door zoodanig voortge-