Mengelwerk.
Het gelteugen.
[Vervolg van bh. 244) (1) II.
Zoo verschillend de begrippen zijn , die men met het woord „geheugen" verbindt, even verschillend is de beteekems, die men aan het geheugen hecht. Welke waarde de ouden er aan toekenden, blijkt reeds hieruit, dat de gneksche godenleer eene afzonderlijke godin van het geheugen, Mmmosyne , noemde, aan wie, als dochter van den hemel en van de aarde, het denkende, het herinnerende als erfdeel was toebedeeld, zooals haar naam reeds aanduidt, en die door haar huwelijk met Jüïmeb 5e moeder werd van de Musen, die den schat van alle weten en denken, dien hare verhevene moeder vereenigd bezat, onder elkander deelden.
Evenzoo noemt CiCEEO het geheugen den schat van alle deugden {rerum omnium thesaurus memoria est) en nadert hij-daardoor de oude mythe. Kwam bij deze opvatting het geheugen voor als grondvoorwaarde voor iedere hoogere werkzaamheid van den geest, zoo lag daarin toch, zooals de uitdrukking van Cice.bo duidelijk laat doorschemeren reeds de stelling der latere psychologie opgesloten, dat net geheugen iets gereeds, een bijzonder vermogen der nel ib. Het begrip geheugen werd daarbij beperkt tot een schaten voorraadkamer, die de voortbrengselen van den geest (voorstellingen, enz.) slechts tot dat gebruik moest bewaren. Met dit bloot dienstbare karakter, dat men aan het geheugen toekende, werd het tevens tot een der lagere zielsvermogens gedegradeerd, die de mensch met de dieren gemeen heeft en
(1) Zie het maartnummer Yan dezen jaargang.