Mengelwerk.

„ Zeer goed", vervolgde de onderwijzer. „ Oefen er n nu in om nooit weer boos te worden, al tergt men u ontzettend. Maar zeg mij nu eens: waarmee had men u zoo zeer getergd?"

„ Er waren een paar kinderen, die niet langer opmerkzaam wilden zijn en die durfden lachen en praten, al zag ik het," antwoordde de knaap.

„ Was dit bij den aanvang van 't werk?"

„ Neen, tegen het einde."

„Waren 't de jongste of de oudste leerlingen der klasse?" „ 't Waren de jongsten, die nog, maar eenige weken ter school hebben gegaan.'' „ Zouden ze u haten ? "

„ Neen; ik geloof dat ze evenveel van mij houden als de anderen , en ze toonen dit anders ook altijd."

Gelooft ge dan nu nog dat ze u opzettelijk getergd hebben ? Neen , jonge vriend. Er is eene andere oorzaak. Het werk heeft hen misschien verveeld, omdat ze naar iets anders verlangden en 't niet zoo lang konden volhouden als de anderen, die veel langer ter school gingen en meer gewoon waren aan voortdurende inspanning. Mogelijk zijn ze bovendien wel wat speelziek van aard, en ze hebben nog niet lang genoeg ter school gegaan om dat te temperen of af te leeren. Dit was de oorzaak, en gij hadt dus geen reden om zoo boos en ontevreden te zijn. Dunkt u dit nu ook niet zoo?"

„Ik geloof dat gij gelijk hebt", was 't antwoord.

„ Hieruit ziet ge dus , dat alle kinderlijke onvolkomenheden niet voor opzettelijke ondeugd en onwil moeten gehouden worden. Meestal zijn zij onschuldiger dan men meent. Dit neme men steeds in aanmerking en men zoeke zooveel mogelijk redenen van verontschuldiging eer men hen veroordeelt en staaft. Wie dit niet doet, vervalt licht tot onrecht-