SIENTJE.

tijd. — God geeft den mensch den twijfel, om dien te overwinnen, te zijner eer !

Willem. — En als hij niet kan overwinnen ?!

Van H. — Dan is hij zwak. En moet hij bidden om sterkte. — Want overwinnen móet hij. (Hij staat nu bijkans dreigend tegenover W.)

W i 11 e m. — Vader. — Hebt U ooit den twijfel gekend ?

12e TOONEEL. De vorigen, Sientje.

V a n H. — (wil antwoorden. Nu ziet hij Sientje in stil gesprek met Marie, die in angstige spanning toeluistert naar vader en broer).

Van H. — (streng tot Sientje). Wat moet jij hier?! Sientje — (deemoedig). Juffrouw Marie had me noodig. . . .

V a n H. — Ga dan samen naar buiten, naar de keuken. Kom hier niet luisteren.

Sientje — (eenvoudig). Dat hoef ik niet meer, mijnheer. Ik weet immers alles al.

Marie en Wille m — (zien haar in angstige spanning aan).

V a n H. — Wat weet jij alles al ?

Sientje — (a.v) Dat 't weer net zoo gaat worden, als toen jongenheer Willem liever niet langer op 't Gymnasium wou. —

Van H. — Wat — bedoel je?

(Marie maakt haar teekenen. Maar S. wijst die af).

(tot Willem). Heb je haar al gezegd, soms, dat die vriend van je, dat dit jij zelf bent. Moet zij je voorspraak bij me zijn ? !

(Willem wil antwoorden).

Sientje — (laat hem niet aan't woord komen). Nee — waarom zou ie zoo'n slechten ruil doen? — Kan iemand zich zoo goed redden als hij, en zou ie dan'n onopgevoed wezen als ik tot zijn voorspraak willen?! Maar ik zag 't hem dadelijk an, toen ie thuis kwam : 't gaat net zoo min in Utrecht met hem als vroeger hier. — Zóo kom je niet van 'n examen, als je pleizier in je leven en je werk heb ! !

Van H. — En is dat nu een reden voor jou om je te mengen in wat ons beiden alleen aangaat !

Sientje — (vooral niet brutaal; hartelijk). Is 't soms geen reden ? Herinnert U U niet meer, hoe U U allebei van streek had gemaakt, hoe U tegenover elkaar opstond, zooals een Vader én zoon — niet tegen elkaar mógen staan. En toen was Wim nog maar Wimpie en U een daagje jonger ! Nou zou 't nog harder tegen harder gaan. En omdat ik an 't eind toch weer alles moet plooien en schikken, zou dat nou véél moeilijker

wezen. Daarom begin ik maar liever, vóór U 't met elkaar echt bedorven hebt!

V a n H. — Dit is een zaak, daar jij niet bij kunt, Sien. —:

En als 't zoo is zooals jij zegt, als hij 't zelf is; dan is geen verzoening mogelijk. Marie. — Vader!

Willem — (tot Sien). Nee, laat nu. . . .

Sien — (onverstoord). Ja, dat begrijp ik. Dat zal ik zoo dadelijk niet kunnen vatten. Maar juist daarom - als ik toch later den vrede moet stichten. (Als Van H. een afwerend gebaar maakt) Wat, U wilt geen vrede, met Uw ecnigen, bloedeigen zoon?!

V a n H. — Niet ten koste van 't hoogste. Neen! Sientje — (zonder nu verder op v. H. te letten)

(tot Willem). Dus je wilt géén dominé worden, Wim?!

Je wilt nu blijven staan op halfweg. En dan ?!

Willem — (op eens zich latende gaan). Alles liever dan dat!

Van H. — (tegelijk onthutst en dreigend). Willem!

Sientje (met een kalmeerend gebaar). Wat is dat alles ? —

Willem. — Leeraar, Journalist

Van H. — Liefst aan een ongeloovige krant, misschien ?

Sientje. — En om aan zoo'n krant tekommeof leeraar te worde, moet je daar niks voor kenner Niks meer dan je al weet? — Ik dacht dat iemand die 'n ander wijzer wou maken, zelf wel heel veel en goed moest weten. Of zie ik dat te dom in?

Willem — (voor 't eerst met een lachje). Zoo heel dom zie je 't niet in, Sien. Al meenen de meesten dat je zelf niet veel in je mars noodig hebt, om anderen . . .

S i e n t j e. — Om anderen wat wijs te maken. Maar jij, meen jij ook, dat je nou al uitgestudeerd bent?

Willem. Wel?

Sientje. — En als je nou doorgaat, zooals je Vader wil, leer je er dan niks bij, niks datje later van nut kan zijn, als je an de kranten wilt gaan schrijven?! Ik dacht dat er zelfs wel volleerde dominés waren, die later an de krant waren gekomen.

Willem. — Meer dan één Sien. (Opeens weer ernstig). Maar dat is 't niet Sien. — Daar gaat 't niet om. Om de roeping. . . om. .

Sien. — Ben jij al zoo oud, Wim, dat je dat nou al weet? — Gunst, jongen, jij hebt zeker heel wat meer van 't leven gezien dan ik in al m'n jaren. Maar je bent nog jong ? — Niet ?! En zoo'n roeping, kan die niet later nog komme?!

Wille m. — Dat kan. . . .

Sien. — Weet je niet, toen je een jongen van acht was, toen kreeg je een mooi glas van je tante Anna.

25