SIENTJE.

(S i e n t j e knikt. Hoe komt ze daartoe ? !) Wille m. — Ik wou dat 't waar was. — Dat wil zeggen. — Dat 't dat was — ! — Marie — (angstig) — Wat ?

Willem — (uitbarstend, toch gedempt om z'n vader.) Dat waar ik tegen te worstelen heb, om me verder in te leven in m'n werk ! — in m'n toekomstig beroep. — Maar ik moet verkondiger worden van Gods Woord. — En dat kan ik niet meer.

(Sientje wil verdwijnen)

Marie. — God, Willem. Als vader . . .

Sientje. — Sst. Daar komt-ie. (Af)

ne TOONEEL. Van H o u t h e m, Wille m, M a r i e.

Van H. — (gaat naar Willem toe, en drukt hem in ontroering de hand.) Dat heeft me goed gedaan, m'n jongen, dit bericht, na weken van onrust om je. — Ik wist niet, wat ik denken, wat ik verwachten moest. — Maar ik liet 't in Gods hand. En hij heeft alles ten beste geleid. (Pauze.)

Wat moet dat een heerlijk gevoel voor je zijn, nu zooveel nader te staan bij je heilige doel. Ben je niet héél gelukkig en heel dankbaar ? (ziet Willem nu aan) (teleurgesteld in zijn idealisme). Nee — je ziet eer moe!

Marie — (met moeite, afleidend). Dat is immers heel natuurlijk, Vadertje. Na zooveel weken van ingespannen, hard werken. — —

V an H. — Ja, ja —!

't Examen is moeilijk, niet? Heeft de studie je zeer ingespannen ?

Willem — (die tot zijn bekentenis wil komen, maar nog aarzelt om zijn vader). Ik heb een moeilijken tijd achter me.

V a n H. — Toch ook een gelukkige ! ? — Tc voelen dat al je werken je nader brengt tot éen groot en heilig doel. En tot een taak, die in deze tijden meer dan ooit betcckenis heeft. Nu de verwildering der geesten telkens verder gaat. Nu men met alles wil breken, alles vernietigen. Nu men alleen oog heeft voor het stoffelijke, en zich niets meer bekommert om al wat ons Heilig moet zijn ! Nd tot levenstaak te hebben dat Heilige in woord en wandel te beschermen, te verbreiden. De zielen terug te brengen tot hun Maker. — Ik benijd je, m'n jongen. — (Pauze).

Marie. — Wat U een goed redenaar zoudt wezen, Vadertje. —

Wille m. — — Ja. U hadt in mijn plaats moeten studeeren.

Van H — (zonder nog te begrijpen, alleen om lof af le weren). Dat kon niet, m'n jongen. Mijn weg was

elders gelegd! — Maar wèl kan ik Hem niet genoeg prijzen, dat Hij mij in staat heeft gesteld, jou dien weg op te voeren — — —

Willem — (op eens nu opstaand. Nog niet heftig. Langzaam zijn weg voelend). Gelooft U vader, dat 't, in 't algemeen, goed is, iemand op zulk een weg te voeren, als niet eigen innerlijkcn drang hem daarop drijft?

Van H — (nog niet geheel begrijpend, maar wel al eenigermate ontdaan) Hoe kom je nü tot die vraag ?

Willem. — (gaat weer zitten). Dat is de vraag Vader, die mij dien moeilijken tijd, waarvan ik sprak, bezorgd heeft.

Van H. — . . . Wat, bedoel je ?

Willem — (nog ontwijkend). U, die zoo diep en innig die roeping voelt, — U moet toch wel bemerkt hebben, dat niet in alle bedienaars van Gods woord die roeping zóó sterk is. —

Van H. — (zwijgt, hem aanstarend).

Willem. — Beklaagt U niet èn de menschen èn de goede zaak, welke zij dienen moeten, als zij moeten rondgaan zonder die innerlijke stem in zich. . .

Van H. — (nog niet willende begrijpen) — Is er dan

— een van je vrienden, die. . .? Marie — (zacht, smeekend). Willem!! Willem — (met een poging tot zelfoverwinning). Ja. Een-van-mijn-vrienden!

Van H. — (verruimd, gretig). Boukema?! Willem. — Wat doet de naam er toe, Vader? — Blijft 't geval niet gelijk ?

V a n H. — (nu weer onzeker) — Maar waarom gaf jou dat zoo'n moeilijken tijd?!

Willem. — Ik was — z'n vertrouweling. Ik moest hem raden. —

Van H. — (in spanning). En-wat-riedt je hem ? Wilem. — Wat — zou U hem geraden hebben?

V a n H. — (staat op, heel nerveus) Waarom vraag je mij dat —? — Hoe kan ik? — Wat waren zijn omstandigheden? — De gezindheid van zijn ouders?

Willem. — Ik vroeg : — Wat moest hij doen, hij, voor z'n eigen geweten?!

Van H. — Het geweten van — een jongen man?

— Hoe oud was hij —?

. Wille m. — Ongeveer — zoo oud als ik.

Van H. — (heftig). Dan is hij nog niet mondig. Dan heeft hij geen oordeel des onderscheids! Dan (op een tegenwerping van W.) moet allereerst de bedoeling en wil zijner ouders voor hem beslissen. —

Wille m. — Maar die kunnen toch hèm zijn geloof en zijn roeping niet hergeven !

Van H. (forsch). Uit den mond van zijn ouders spreekt des Heeren wil. Als die zich in hèn openbaart, dan zal die zich ook in hèm bekend maken. Te zijner

24