— 3H —

Weêr stormen, tuimlen voor de wallen

Die fraai versterkt tot dekking zijn

Met gracht, glacis en ravelijn.

En verder door en wijd in 't ronde

Slaat de oorlog weder wond op wonde. —■

„Waarom toch woeden wij dus voort?"

Wordt soms bij d'een of d'aar gehoord;

Maar ook slechts even durft men spreken ,

Nóg doet die vraag de kaak verbleeken:

Wie vroeg er strafloos, zeg me wie,

Ooit reden aan de tirannie?!

En weder rofflen dof de trommen,

En dreunt de slag der zwangre bommen,

Weêr schettert scherp de veldtrompet

En knalt revolver en musket;

't Gewonde krijgsros slaat aan 't rennen, Geen landman die het meer zal mennen , Geen ruiter streelt zijn hals ooit meer.... Daar ploft het levenloos ter neêr ; En over 't lichaam hollen tallen Om even roerloos neêr te vallen; De schrootverspreider speelt zijn spel En ratelt schrikverwekkend snel.... Een plas van bloed en stapels lijken, Ziedaar de prachtige eereblijken Van 'tgeen men nog rechtvaardig noemt, Van 'tgeen waarop nog vroomheid roemt! Gij, weeuw en wees! gij arme moeders! Verlaten bruiden ! grijze hoeders! Vereenigt u in dit akkoord, Dat zee en aarde juichend hoort: „O, maak een eind aan 't leed der volken, „Versmeê tot spaden, zwaard en dolken, „Maak gij u, zijt ge eens mannen, vrij, „Gij jong geslacht en roep als wij: „„Omlaag de vaan der groote staten, „„Ter neêr de macht der diplomaten „„In gansch Euroop, hun thans ten buit, „„Zij 'tmet dat juk voor eeuwig uit!!""

Arator.