— 3'3 —

Maar reeds genoeg?! Wat raaskaalt gij? Hoor ginds: „ons erf het blijve vrij „En, kunt ge nog wat meer verkrijgen, „Waarom dan nu 't kanon doen zwijgen ? „Vooruit, vooruit, in naam van God, „Die wenkt u toe, gebiedt uw lot!" Zoo giert de zegedronken bent, Die vlijt en kunst bij de ooren ment, En dol van 't sulfer juichen allen In vrome aanbidding neêrgevallen. Vooruit alweêr, bedrogen schaar, Zoo straks gekruist tot martelaar, Uw wet — in staatskunst zijt ge leeken — Is slechts der drijv'ren vingerteeken. — Ook Frankrijk, gij, ge kent die taal En leefdet lang bij bloed en praal,

Totdat deez' eeuw u zag verneedren

Maar de oude trots ging ze ook verteedren? Voorvadrenland ! eens hoog geroemd, Zijt gij tot onrust steeds gedoemd? Gij, Vierde Hendrik, hebt gesproken Het denkbeeld, dat in u ontloken Uw roem zal zijn; een vredestaat Verplettert eens der volkren haat; Laat uwe schimme 't spooksel bannen, Dat omsluipt, kennis, kunst beloert, Beschaving fel den gorgel snoert; Daal neêr, behoed voor zijne handen Den handel van Europa's landen; O ja, 'k zie licht en meerder licht,

Niet mooglijk dat vooruitgang zwicht

Maar ach! wat jubelt gij, mijn harte, Nog brandt alom de helsche smarte. Nog prest alom der waapning dwang, Straks roept ook ons de heldenzang, Nog is 't uw plicht, gij kleine natie, Te pronken meê in wapenstatie. Straks klinkt het weder: „fluks vooruit , „De wrake komt, terug de buit," En razend zie ik duizendtallen