— 312 —

Des huurlings die, o eeuwge schand! O schuim der pers! zijn eer verpandt Voor 't loon van sluwe diplomaten , Ten wee en ach van stad en staten! — Een menschenrif, een leest, een vel, Ook bonte dracht omkleedt hen wel; Maar onder 't dekkleed is verborgen Het ruwste dier, belust op worgen; Zoo grijpt de mensch zijn broeder aan Om tand en klauw in 'tvleesch te slaan, En ziet men 't staal de borst doorsteken, De scherpe kling de beendren breken; Eén kreet van weedom klinkt in 't rond, Eén donder schudt en schokt den grond En, daalt de nacht al neêr op de aarde, Eén gloed verlicht de lijkengaarde! — Wat, moeders, vrouwen, kermt ge toch?! De redekunst van 't hoog bedrog Verklaart u slechts haar raadselwoorden En zingt ze u toe in vloekakkoorden. Zegt, grijsaard, knaapken, maagdelijn, Zegt, wat, wat moet dat jammren zijn?! Ziet ginds ge uw zonen, uw gelieven Door menschenhand den schedel klieven? Den bloedstroom uit de gruwbrewond? De doodstuip om den dierbren mond? Ge aanschouwt de vrucht van 't laffe bukken

En beven voor tirannennukken

God! maak één bondstaat van Euroop! — Ach, ziet de opeengedrongen hoop Door bussen, bommen en granaten — Het is een spel voor de onverlaten — Verminkt, geslingerd brok bij brok

Als takken door der winden schok

„Genoeg! Daar is er een verwonnen „Van hen die deze slacht begonnen „En honderdduizend man met hem," Zoo gilt het hart met rauwe stem; O ja, verwonnen, zelfs gevangen En woest weêrklinken ruwe zangen;