— 298 — <<f<^'^z^/n /i''^'
ziek" in geestdrift ontvlamde, in het salon van zijn gemalin, „spookgeschiedenissen verhaalde of zich liet verhalen," en over de „indrukken van zachte italiaansche muziek" philosopheerde. De demons der staatkundige berekening, der onverzadelijke eergierigheid, van het onverbiddelijke egoïsmus dreven het laatste overblijfsel van sentimentaliteit uit zijn gemoed. Voor zijn verstand buigt mevrouw de Rémusat zich met een soort van eerbiedwaardige bewondering; in zijn hart vindt zij geen goed roersel meer. „Geen edelmoedigheid, geen ware grootheid in zijn ziel. Ik heb hem nooit een schoone handeling zien bewonderen of begrijpen. Hij was altijd wantrouwend tegen den schijn van een goed gevoel. Van de oprechtheid hield hij volstrekt niet, en hij aarzelde niet, te verklaren, dat hij de meerderheid van iemand alleen daaraan herkende, als hij met meer ot minder behendigheid wist te liegen. Bij deze gelegenheid sprak hij gaarne over zijn oom, die hem reeds in zijn kindsheid voorspeld had, dat hij eens de geheele wereld zou beheerschen, omdat hij de gewoonte had altijd de onwaarheid te zeggen. De heer von Metternich, voegde hij er bij, staat op het punt een staatsman te worden, want hij kan voortreffelijk liegen."
De schets van Napoleon's karakter door mevrouw de Rémusat, waaraan wij slechts enkele in het oogloopende trekken hebben ontleend, beantwoordt aan de schets van een uiterlijk vol fijnheid en kracht. Hoeveel beter weet de scherpziende vrouw de kleuren op haar palet te mengen, dan zoo menig diplomaat, die in de gewichtigste aangelegenheden met den machtigen man moest omgaan, den zooeven genoemden Metternich niet uitgezonderd, die klaarblijkelijk op zijn talent van historieschilder zeer trotsch is. „Bonaparte — zoo begint mevrouw de Rémusat haar schets —■ is van kleine gestalte, niet goed geproportioneerd, daar zijn bovenlichaam in verhouding tot zijn overig lichaam te groot is. Hij heeft dun kastanjebruin haaien grijsblauwe oogen. Zijn gezichtskleur was geel, zoo lang hij mager was, later werd zij matwit zonder eenige tint. Zijn gewelfd voorhoofd, zijn oogopslag, de lijn van zijn neus: alles is schoon en herinnert zeer aan antieke medailles. Zijn eenigszins gemeene mond wordt aangenaam als hij lacht; zijn