— 297 —
res onderwerpen te bespreken, tegen de behandeling waarvan de pen eener vrouw allicht een afschrik had kunnen krijgen. Wij vernemen uit een vertrouwbaren mond mededeelingen over Napoleon's verhouding tot zijn vrouw, over zijn verregaande schendingen van de huwelijkstrouw, over zijn hoogschatting van het vrouwelijk geslacht in het algemeen; mededeelingen, die het reeds algemeen bekende, zeer belangrijk aanvullen. Hij kende zich zeiven zeer goed, toen hij eens zeide: „Deliefde is niet voor mij geschapen. Want wat is de liefde? Een hartstocht, die geheel het heelal ter zijde schuift, om alleen het aangebeden voorwerp te zien en zich daarin te verdiepen. Ik ben echter waarlijk niet van dien aard, om mij op deze wijze van al het overige af te sluiten." Juist daarom wist hij de verknochtheid van Josephine, hoezeer hij een tijd lang door haar innemend bekoorlijk wezen betooverd was, op den duur niet te waardeeren. Hij begreep niet, waarom zij in ernstjaloersch kon zijn, als hij zich een kleine, „verstrooiing," zooals hij dat noemde, veroorloofde. Hij gevoelde een soort van woeste vreugde, haar mede te deelen, dat hij deze of gene dame van tijd tot tijd eens zijn gunst schonk. „Ik ben niet een mensch als de anderen,—zeide hij haar vaak met ongeloofelijke openhartigheid, — en de wetten der moraal of der welvoegelijkheid zijn niet voor mij gemaakt." En toch was het dezelfde man, die eens de vurigste minnebrieven aan de bekoorlijke Kreoolsche had geschreven, die ook nog als beheerscher van het fransche volk teedere huwelijkstooneelen voor de oogen van mevrouw de Rémusat met haar opvoerde.
Hoe langer zij gelegenheid had hem te bestudeeren, des te duidelijker werd het haar, dat hij een der grootste verachters der menschheid werd, en nog meer een verachter van de vrouwen dan van de mannen, daar van de laatsten met wie hij verkeerde weinigen, zijn geringe meening van haar geslacht hadden kunnen verbeteren. „In zijn jeugd, — zegt de scherpe waarneemster, — was hij een droomer, later werd hij treurig, en nog later veranderde die treurigheid in een bijna onafgebroken slechte luim. De tijden gingen spoedig voorbij, waarin hij „voor Ossian, voor het schemerlicht, voor melankolieke mu-