— 295 —
het hof van den eersten Konsul verplaatst zag, en die al spoedig de vervorming van het Konsulaat in het Keizerrijk beleefde, in den beginne betooverd door de indrukwekkende en verblindende persoonlijkheid van Napoleon, langzamerhand ontnuchterd door de nauwkeurige kennis van zijn karakter, en onthutst over eenige handelingen van zijn despotisme, zooals het fusileeren van den hertog d'Enghien. Zij gevoelde zeer goed de tegenspraak, die daarin lag, dat zij zich niet uit een atmosfeer terugtrok, die naar zij wist, met zoo veel vergiftige dampen bezwangerd was, dat zij nog altijd van hem heil en zegen waagde te verwachten, wiens onedele natuur zij zoo helder had doorzien. „Het is zoo pijnlijk, —■ roept zij uit,—voor zich zelve te moeten blozen, wegens het beroep, dat men gekozen heeft; het is zoo zoet, de plichten lief te hebben, die men zich heeft opgelegd; het is zoo natuurlijk, zich zijn eigen toekomst en die van het vaderland zoo schoon mogelijk voor te stellen, dat men slechts na langen, smartelijken strijd de waarheid bekent, die het leven onteert. Zij is ons later duidelijk geworden, die waarheid, geheel allengs, maar zóó overweldigend, dat wij haar niet van ons afstooten konden, en wij hebben onze dwaling duur genoeg betaald, die teedere en toegevende zielen zoolang als mogelijk moesten vasthouden."
In elk geval had mevrouw de Rémusat zich niet te verwijten , dat zij alleen een sprakelooze toeschouwster van daden geweest was, die haar verontwaardiging opwekten. Als zij het niet waagde Napoleon zeiven zijn verkeerdheden onder het oog te brengen, dan trachtte zij toch door Josephine invloed op hem te oefenen, om het lot van den Bourbonschen prins dragelijker te maken. Het was te vergeefs.
„Ik beminde, — roept zij in de herinnering aan die tijden uit, — ik bewonderde Napoleon. Ik dacht, dat hij door een onoverwinnelijke macht tot de hoogste bestemming geroepen was, ik liet mijn jeugdige verbeeldingskracht in geestdrift voor hem ontvlammen; maar plotseling reet de sluier van een, die mijn oogen bedekt had." Napoleon had, toen hij haar bleeke wangen, haar roodgeweende oogen zag, alleen het cynische