— 253 —

Stellen we ons met de optimisten op hetzelfde standpunt en konstrueeren wij een idealen staat, om het leven te beschouwen.

Die staat omvat de geheele menschheid. Oorlogen en revoluties komen niet voor, de politieke macht berust niet meer bij bepaalde klassen, maar de menschheid is één volk, dat naar wetten leeft, aan wier samenstelling allen 'medewerken. De ellende is verdwenen, de arbeid georganiseerd. De uitvindingen hebben veel werk aan machines doen toekomen en de leiding ervan ontrooft den burgers maar enkele uren van den dag. De armoede is verdwenen, ieder leeft onbezorgd voor zijn levensonderhoud. De woningen zijn goed en gezond. Niemand kan zijn medemensen exploiteeren. De stempel van dien staat is: weinig arbeid, veel genot.

Hoe goed nu ook alles is, vier rampen blijven er, die niet van het leven gescheiden kunnen worden : geboorteweeën, ziekte, ouderdom en dood. Kleinere rampen als de slaap, die een derde deel des levens inneemt — een ramp, want is het leven een zegen, dan is de slaap, waarin men geen bewustzijn van het leven heeft, een kwaad — als de kindsheid, waarin de mensch leeren moet om zich in de wereld te gewennen, als de arbeid die een vloek is geacht en dergel. rekenen we nu niet mede. Zelfs al komen we er drie te boven, zoodat de geboorte plaats heeft zonder weeën, zoodat ziekten voorkomen worden en de ouderdom frisch en gelukkig is, dan blijft toch de dood, dien men niet kan wegnemen. Zijn nu de menschen in dien staat gelukkig? Zij zouden het zijn, als zij niet een geweldige leegte ondervonden. Verveling maakt het leven ondragelijk. „Men moet iets te wenschen hebben om niet van geluk ongelukkig te worden. Het lichaam wil ademen en de geest streven." Liever een leven van nood, dan van verveling! Zoo blijkt het, dat het leven in den besten staat van onzen tijd zonder waarde is. Het leven zelf is een ramp en daarom is nietzijn beter dan zijn.

Zegt men dat die tcekening onjuist is, we wijzen op die menschen, die op de geschetste manier geleefd hebben, zoo goed als vrij van zorg en nood. Goethe zegt zeer juist:

I '80. ,S