- 246 -

wat een verfijnde beschaving aanbood, maar niet zoodra zag men, dat men op die wijze onmogelijk kon voortgaan of in alle koelbloedigheid sloeg men de hand aan zichzelf. Om zich weelde, pracht, eer en macht te verschaffen, waagde men alles. Grootsche plannen werden op touw gezet, spekulaties met bedrog en omkooping, gelijk wij ze ons zoo goed kunnen voorstellen in een Gründungs- en Schwindelperiode als te midden waarvan wij ons bevinden, en was het lot ongunstig, een slotmaaltijd werd aangericht om zijne vrienden voor 't laatst goed te onthalen en daarna nam men opgeruimd en wel vergif in of opende zich koelbloedig de aderen in een bad. Hebben wij reeds veel beleefd, een dergelijk voorbeeld wacht ons misschien nog op een goeden dag, in den tijd van verrassingen die ons telkens nieuws brengen.

Ook het Malthusianisme, dat in onze dagen gepredikt wordt, werd toen praktisch toegepast. Men trouwde niet of droeg zorg niet veel kinderen tot zijn last te krijgen. Of had men zoo niet grooter kans om zijn macht te vermeerderen en zijn rijkdommen te behouden, ten einde invloed te kunnen uitoefenen ? Zoo groot was dit gevaar voor den staat, dat er wetten gemaakt moesten worden, om daaraan paal en perk te stellen 1 Zoo bepaalde het ius trium liberorum, dat de vader die drie kinderen tot zijn last had, vrij was van alle personeele belastingen. Zoo werd er een belasting geheven op de ongehuwde mannen. Maar die maatregelen baatten niet, het kwaad was te diep ingeworteld.

Wij weten uit de geschiedenis, dat andere, krachtiger volksstammen een einde maakten aan dien toestand van verdorvenheid en oververzadiging. Een versmelting had plaats en zoo kwam er nieuw leven. Ook nu moet dat geschieden, maar gelijk Mainlander aantoont, nu kan zulks niet geschieden door invloeden van buiten, want de romaansche zoowel als germaansche volkeren zijn reeds binnen den kring der beschaving. Neen nu moet dit plaats hebben door invloeden van binnen;

i Men vergelijke Mommsen' Komische Geschichte, dl. III, Montesquien, Esprit des lois, 1. XXIII ch. 21.