— 24o

tegenover haren Faust heeft zij geen wil, ook geene achterdocht, en geeft zij zich werkelijk geheel. Hoe kan dat van een naïef karakter bevreemden? Schiller zegt van den naïeven dichter: „Die trockene Wahrheit, womit er den Gegenstand behandelt, erscheint nicht selten als Unempfindlichkeit. Das Object besitzt ihn ganzlich, sein Herz liegt nicht wie ein schlechtes Metall gleich unter der Oberflache, sondern will wie das Gold in der Tiefe gesucht sein." 1 Zoo ook met het naïeve karakter , welks kracht en verdienste in de waarheid bestaat, al zou die waarheid ook schande aanbrengen. 2

Aan Gretchen's uitroep: „Ach wenn ich nur alleine schlief" mag men geene wijdere strekking toekennen, dan de begeerte naar een poosje van ongestoord samenzijn met Faust; elke gevolgtrekking, die zich één stap verder waagt, is bepaald valsch en gaat buiten den kring, waarin de dichter zijne heldin plaatste. Had zij voor zich of voor hare moeder onaangename gevolgen, ook maar in de verte, kunnen voorzien, zij ware geene vrouw, geene dochter geweest, zoo zij niet anders gesproken en gehandeld had. De man, die dan ook van een vertrouwen , als dat van Gretchen, misbruik maakt, is wel verachtelijk.

En als ik nu aan het slot dezer anti-critiek de^vraag stel, zooals de heer B. die ook stelde, of Gretchen's naïeveteit met volkomen juistheid is geschetst, dan antwoord ik, dat geen enkele der aangevallen plaatsen schade doet aan de zuiverheid van Gretchen's beeld, dat de groote kenner van het vrouwelijk hart ook hier niet heeft misgetast, doch eener gestalte het leven heeft geschonken, welker wederga moeielijk te vinden zal zijn. Wel verre, dat Göthe „haar dingen laat „doen en zeggen, welke men eer verwachten zou van eene volleerde kokette, dan van een argeloos, jeugdig meisje", hoo-

1 Schiller, ibidem p, 487, 48S.

2 Ibidem p. 476.