— 239 —

Eindelijk het laatste punt, dat den heer B. toeschijnt afbreuk te doen aan het naïeve in de figuur van Gretchen. Aan het slot van het laatstbehandelde gesprek doet Faust de verzuchting hooren:

„Ach, kann ik nie Ein Stündchen ruhig Dir am Busen hangen Und Brust an Brust und Seel' in Seele drangen !

„En — zegt de recensent —■ wij vernemen van dezelfde lipjes, die nog zooeven zich tot een „glaubst du an Gott" geglooid hadden, het kalme woord:

„Ach, wenn ich nur alleine schlief!

„Ich liess' dir gern heut Nacht den Riegel offen.

„Noch haar aangeboren maagdelijk, noch haar zedelijk ge„voel komt tegen het voorstel van Faust in verzet en zelfs „aarzelt zij niet uit Faust's hand het fleschje aan te nemen.

„Faust heeft inderdaad niet te klagen; alles loopt hem mee! „Hij kan moeielijk geweten hebben, dat er zoo weinig toe „noodig was, meisjes te verleiden. Ook list behoefde Faust „niet aan te wenden, omdat Gretchen, wat mij bedenkelijk „voorkomt, zich geheel gaf."

Dat de beoordeelaar hier van een kalm antwoord spreekt, is mij onverklaarbaar. Heeft hij het „An seinen Küssen vergehen sollt!" vergeten. Gretchen is geen kalm meisje; een gloeiende hartstocht vervult haar, die nog geprikkeld wordt door het gedwongen heimelijk samenkomen bij een derde, de buurvrouw Martha. Zij zou zoo gaarne eens ongestoord met haren Heinrich alleen zijn; doch dat kan niet, want hare moeder deelt met haar dezelfde kamer, en:

Würden wir von ihr betroffen, Ich war' gleich auf der Stelle todt!

Kalm is zij dus bij het denkbeeld in 't geheel niet. Doch