— 235 —

heeren nog wat meer in de melk te brokken hadden dan tegenwoordig, was de verhouding der standen stellig ook nog meer voelbaar. Overigens had de criticus bij de bedoelde woorden van Gretchen ook nog kunnen voegen, wat zij tot Faust zegt, als zij samen in den tuin van Marthe wandelen :

„Ja, aus den Augen, aus dem Sinn ! Die' Höflichkeit ist Euch gelaufig;" enz.

Maar dat zijn dingen, die iedereen weet en iedereen zeggen kan en waarover geene ernstige critiek den staf kan breken. De beoordeelaar schijnt Gretchen te beschouwen als een bedeesd, schuchter meisje , dat met hare gedachten buiten de wereld staat, een teeder mimosaplantje, dat bij de minste zinspeling op of aanraking met het andere geslacht ineenkrimpt. Zij is integendeel, alles wijst er op, eene flinke, levenslustige, nog onbedorven maagd, die, al heeft zij het bitter-zoet der min nog niet gesmaakt, toch wel, door hare omgeving geleerd, er over kon meepraten en vergelijkingen kon maken. Hoort haar, na haren val, als zij met Lieschen over een ander meisje heeft gesproken :

Wie konnt' ich sonst so tapfer schraalden,

Wenn that ein armes Magdlein fehlen !

Wie konnt' ich über Andrer Sünden

Nicht Worte g'nug der Zunge finden!

Wie schien mir's schwarz, und schwarzt's noch gar,

Mir's immer doch nicht schwarz g'nug war,

Und segnet' mich und that so gross,

Und bin nun selbst der Sünde bloss! —

Wij volgen Gretchen naar haar vertrekje. Een gevoel van benauwdheid, van angst vervult haar. Blijkbaar kan zij de ontmoeting van des morgens niet vergeten. Onder het uitkleeden zingt zij haar „Es war ein König in Thule", dat zoozeer in hare stemming past, en als het lied ten einde is, vindt zij het kostbare étui, door Mefisto in hare kast neêrgezet. Eerst toont zij verbazing, dan opgetogenheid, eindelijk nieuwsgierigheid. Hoe zou dat fraais haar sieren ? Zij past het en gaat er mede voor den spiegel staan: