— 233 —

kermenden zin aan haren aanrander terug, met dit korte, ietwat snibbige gezegde uitdrukkende, dat hij haar ongemoeid heeft te laten. Zij rukt zich vervolgens los en laat Faust staan. Waarom vraagt Faust nu niet verder ? Omdat hij er niet de aanmoediging tot verder aandringen in vond. De indruk, dien zij, afgescheiden van haar uiterlijk schoon, op Faust maakt, is, dat zij is „sittund tugendreich, schnippisch, kurz angebunden", altemaal eigenschappen, die den luchthartigen minnaar niet aan-, eer ontmoedigen , zóó zelfs dat hij zijne eigene krachten niet toereikend acht om over eene dergelijke maagd te zegevieren en tot zijn duivelschen metgezel, die zich juist bij hem voegt, zegt: „Hor, du musst mir die Dirne schaffen!" De kracht van haar antwoord ligt overigens niet zoozeer in de woorden zelf, dan wel in de wijze waarop zij gezegd werden, en die is, — wat uit de houding van Faust afgeleid kan worden, — zóó natuurlijk, zóó naïef geweest, dat de aanrander voor het oogenblik beschaamd moest wijken. Gretchen heeft niet „beweerd", dat zij niet schoon was; in hare verlegenheid, in haar angst om van haren aanvaller ontslagen te geraken, was het om het even wat zij zeide, als het slechts afdoende werd gezegd. Göthe had Faust even goed kunnen laten spreken: Mein holder Engel, darf ich wagen enz. Gretchen zou ongetwijfeld ook dan dezelfde woorden hebben gebezigd. Het is geheel toevallig, en haar volkomen onverschillig, dat de ééne helft van haar gezegde waarheid is, de andere niet; want een Fraulein was zij niet, die titel kwam in de zestiende eeuw nog uitsluitend aan adellijke jonge dames toe.

Na het bovenstaande kom ik tot slotsom, dat de eerste woorden, waarmede Gretchen in den Faust optreedt, wel degelijk het kenmerk van het naïeve dragen, juist omdat het overleg , de reflectie, er geen deel aan heeft. Zoo noemt ook Schiller het naïeve dicht „eine Gunst der Natur, um zu erinnern, dass die Reflexion keinen Antheil daran hat." 1

Tegen den avond van denzelfden dag brengt de dichter ons in Gretchen's kamertje; zij is bezig hare haarvlechten op te

i Schiller, ibidem p. 529.