— 232 —-

heid niet bewust zou zijn, ik voor mij denk er anders over.

„Wat toch spreekt luider in de vrouw, van welken rang of stand ook, dan het verlangen naar uiterlijk schoon? Welk mooi kind is ooit onkundig gebleven van hare waardij in dit opzicht ?

„En daarom betwijfel ik, of Göthe wèl deed, Gretchen de woorden „bin weder schön" in den mond te leggen. Hij plaatst haar in een verdacht licht, want Gretchen laadt nu den schijn op zich, Faust eene vraag om nadere uitlegging te willen ontlokken.

„Hadde zij niet nagedacht over uiterlijke schoonheid in het algemeen, noch over hare eigene bekoorlijkheid, dan zou zij Faust's woorden niet zoo grif gevat en zeker onbeantwoord gelaten hebben.

„Op welken grond toch beweerde Gretchen, dat zij niet schoon was?

„Ik kom tot de slotsom, dat hier het naïeve in strijd is met de natuur."

Die slotsom is reeds op zich zelf eene onmogelijkheid. Strijd tusschen het naïeve en de natuur kan nooit bestaanbaar zijn, omdat de natuur het hoofdbestanddeel van het naïeve uitmaakt. De heer B. had moeten zeggen: haar antwoord is in strijd met de natuur en dus niet naïef. Welk eene menigte woorden overigens voor de doodeenvoudigste zaak. Zeker, zij heeft geweten dat zij er goed uitzag, wat duidelijk blijkt uit hare latere ontboezeming: „Was hilft euch Schönheit, junges Blut?"; maar wat zij niet geweten heeft, is, dat in haar gezegde eene uitdaging tot meerdere vragen van Faust zou gelegen hebben. Hoe toch moet men zich den toestand denken? Gretchen komt uit de kerk; bescheiden als altijd, gaat zij haar weg, toen zij op eens een vreemd, aanzienlijk heer haar arm voelt grijpen en haar hoort vragen:

Mein schönes Fraulein, darf ich wagen, Meinen Arm und Geleit Ihr anzutragen?

Zij weet niet, hoe zij het heeft. Zij, die anders niet naar een antwoord behoeft te zoeken, grijpt in hare verwarring de woorden, die haar in 't oor klinken, aan en geeft ze in ont-