— 231 —

die Existenz nach eigenen und unabanderlichen Gesetzen." 1 Natuurlijkheid, en nog wel de aangeleerde natuurlijkheid, die, welke door oefening wordt verkregen, schijnt den schrijver toe identisch te zijn met naïeveteit. Want, roept hij niet uit: »Hoe eenvoudig, hoe natuurlijk klinkt de taal van beschaafde lippen! O zeker, doch vergeet niet, dat ook hier jaren van oefening — zij het dan ook geene gezette oefening — vooraf gingen." Eene naïeveteit echter, die door oefening, hetzij dan gezette of niet gezette, veredeld, ontwikkeld zou worden, is ondenkbaar. Naïeveteit is als de levende bron, die opspringt uit een maagdelijken bodem , onbewust van zich zelf, uit krachte harer eigene natuur. Elke beschavende aanraking ontrooft haar het eigenaardig aroma en brengt haar op het gebied der kunst. Doch ook de bloote natuur, ontdaan van alle oefening, is daarom nog niet naïef. Volgens Schiller, den fijnen opmerker, die omtrent deze materie wettelijke regelen heeft vastgesteld, is de aangename gewaarwording, die de beschaafde mensch van de natuur ontvangt, aan twee voorwaarden gebonden: ten eerste, dat het voorwerp, dat die gewaarwording in ons opwekt, „Natur sei oder doch von uns dafür gehalten werde", ten tweede, dat het „Naiv sei, d. h. dass die Natur mit der Kunst im Contraste stehe und sie beschame. Sobald das Letzte zu dem Ersten hinzukommt, und nich eher, wird die Natur zum Naiven." 2 Dus in natuurlijkheid, zulk eene, waarvoor zelfs de kunst beschaamd ter zijde wijkt, ligt het kenmerk der naïeveteit.

Aan dezen regel moet de figuur van Gretchen getoetst worden.

Reeds over de eerste woorden, die Gretchen spreekt, maakt de schrijver zich boos. Van den regel: „Bin weder Fraulein weder schön", schijnen vooral de beide laatste woorden hem hoogst ongepast toe. Men oordeele: „Wie geloove, dat een mooi meisje tusschen 15 en 16 jaren oud zich harer schoon-

1 Schiller. Ueber naive und sentimentalische Dichtung, p. 469. (Hempels Classiker-Ausgabe.)

2 Ibidem.