GRETCHEN'S NAÏEVETEIT.

Het moet voor een gewoon sterveling eene ongekende weelde, een oogenblik van hemelsche genieting zijn, wanneer hij aan een halfgod de broederhand mag reiken, door de ontdekking, dat deze, zoo goed als hij, zijne zwakke zijde en gebreken heeft. Dat was het geval met den heer Th. A. Berckenhoff te Ameide, en Wolfgang von Göthe.

In het jongste December-nommer van Nederland namelijk komt van de hand des heeren Berckenhoff een opstel voor, getiteld: Iets over het naïeve in Göthe's Gretchen, waarvan de conclusie luidt, dat Göthe ons geen zuiver beeld heeft geschonken van het naïeve in een jong-meisjeshart. Ik vrees, dat het den schrijver van dat opstel gaat als een ijverig Londensch detective, die eindelijk met een „I take you, Sir!" de hand op zijn sujet legt, doch wien het bij nader inzien blijkt, dat hij den verkeerde bij den kraag heeft.

Reeds in zijne inleiding beschouwt de schrijver de naïeveteit uit een verkeerd oogpunt. Hij roept daar den kunstenaar toe: wees natuurlijk, d. w. z., geef door middel van de kunst de natuur terug. Maar is die kunstmatige natuur naïeveteit? Ligt het' naïeve dan niet juist in het ongekunstelde, in het zich geven zooals men van nature is? Waar van naïeveteit sprake is, is de natuur niets anders „als das freiwillige Dasein, das Bestehen der Dinge durch sich selbst,