— 228

jonge leven had te kort gedaan in dat onzalig oogenblik toen hij zijn ja uitsprak, in plaats van een heilig neen.

„Hij was de voogd, niet waar?" fluistert de menigte, en beklaagt den oude, niet vermoedend waarom hij 't diepst beklaagd moest worden, zoo hij zijn schuld had gevoeld.

Meer verward en verschrikt dan bedroefd, staart de eenzijdige man zijn slachtoffer aan. Wroeging zal hem geen leed bezorgen. Ach, daar zijn van die goedaardige menschen, te bekrompen om te voelen welk onheil hun domheid sticht. Neen! vrees niet dat het oude hart in droefheid breken zal! Als Stephan begraven is — wordt Stephan vergeten, want hij was geen perkamenten boekdeel.

Twee menschen banen zich een weg door de menigte vóór 't huis. Een elegant jong mensch, duidelijk afkeerig van de volksmenigte, hoort met ontsteltenis de bevestiging van't geen hij zooeven vernam. Wanneer hij nu de verzekering ontvangt dat slechts het lijk werd gevonden, huivert hij en keert huiverend den weg terug dien hij gekomen is.

Adolph, die gered is en fatsoenlijk man kan blijven, begrijpt niet hoe iemand er toe komen kan zich 't leven te benemen. „Stephan had immers geen misdaad begaan! Alleen in dat geval, als men onmogelijk is geworden! Maar nu! hij had zich kunnen redden als hij wat slimmer was geweest in 't betalen van verschillende schulden ! Stephan was niet handig geweest!...

De ander die door de menigte is gedrongen, betreedt het vertrek waar de koude doode ligt.. .

Met weemoed staart hij op 't gelaat dat niet getuigde van een lage ziel! Een blik op den voogd en een herinnering aan 't geen Stephan uit zijn kindertijd verhaalde, toonen hem de waarheid. En als hij de koude hand heeft gedrukt en met een traan in 't oog zich verwijdert, dan peinst hij over 't vraagstuk waarom de slachtoffers meestal zij zijn, wier eenige schuld hun zwakheid is, terwijl zij, wier taak het was die zwakheid tot kracht te vormen, ongedeerd, onbeschuldigd blijven.

Hij stelt zich de vraag waarom de eenzijdige Ramans zoo