— 227 —

aan hem die ze liefhad —, doch tijdelijk slechts; ze keeren terug tot hem dien ze ooit bezielden.

Neen! Adolph had gelijk met te beweren dat men zonder geld en zonder kennis in geen Amerika of waar ook vooruit zou komen. En zonder moed en veerkracht — dit had Adolph niet gezegd — is kennis niet te verkrijgen.

Rustig, gelijkmatig zong de stroom zijn lied. In overmaat van lijdelijk lijden daalt een nevel over Stephans denken. Beelden der werkelijkheid wijken; de werkelijkheid schijnt een droom. De Lethestroom kabbelt aan zijn voet. Een beweging, een toenadering... en zij zal hem voort doen droomen... neen! alles doen vergeten! Zijn oogen blijven gesloten, als eertijds die van het verwaarloosde, schreiende kind. De golven murmelen voort; de wind suizelt van verre in de boomen. . . De zon zinkt in 't Westen. De rivier is in vloeibaar goud herschapen... de lucht zoo blauw... Rooskleurige wolkjes drijven omhoog. Harmonisch is alles. Rust, stilte, schoonheid... Harmonisch klinkt het lied der rivier — als 't wiegelied eener moeder die voor haar kind een toekomst droomt. . .

Als den volgenden morgen de bloemen ontwaken, de menschen hun arbeid hervatten, kabbelt de stroom nog rustig

voort , als wilde hij door die kalmte toonen geen schuld te

hebben aan de vernietiging van een menschenleven.

En in dezelfde kamer waar een kleine knaap eertijds de strepen telde van het vloerkleed, staat een oud geleerde, die heden te vroeg in zijn rust werd gestoord, bij het lijk van een jongen man, zooeven bij hem ingedragen.

In de open voordeur wacht een schipper, die den drenkeling vond, op de hem toekomende fooi. Juffrouw Rigger zal hem er de helft van geven; de andere helft behoort haar voor den schrik.

Voor het huis in de stille straat is een menigte saamgeschoold als men zelden in die deftige wijk heeft gezien.

„Is 't ongeluk?" vraagt de een.—„Heeft hij zich tekortgedaan ?" vraagt met afschuw een ander. Maar niemand is er die den moordenaar daar binnen beschuldigt, hem die bovenal het