— 226 —

Hij staart in de golven als wachtte hij van daar een hand die hem helpen zou het verlangen tot daad te maken. Hoe welkom zou die hand hem zijn, hem wiens wilskracht zoo vroeg was ingesluimerd door zelfbedrog... .

Gelijkmatig, eentonig ruischt het voort.

Beeld van zijn eigen leven is de rivier: beeld der machteloosheid.

De avond valt; niemand is in den omtrek. . . Stephan daalt den steilen rivierdijk af.

O wondere macht die den mensch aan 't leven bindt! Stephan zoekt den dood, en toch! instinktmatig daalt hij voorzichtig. .. zich vastklemmend aan struikgewas:.. .

Nu is hij de begeerde vergetelheid zeer nabij.

Hij trekt den voet terug die reeds het water voelde. Neen... den moed tot den éenen stap heeft hij niet... En toch: hij wil niet leven. Wat zou zijn leven anders zijn dan lange doodstrijd?.. .

Hij legt zich neer tegen den steilen dijk... Hij weet het, éen beweging, één sterke windvlaag zal hem onmerkbaar zijn wensch vervullen... Onmerkbaar; want hij is doodvermoeid en de slaap zal zich niet laten wachten tot den volgenden dag. . .

Een koele ademtocht wuift hem de geuren toe van kruid en gras. Zijn leven glijdt aan hem voorbij in beelden der herinnering, blijft toeven bij het heerlijk beeld dat als laatste steun hem is ontvallen.

Waar de sterke zich een weg baant door de golven, wanneer de reddingsplank ontglipt , daar moet de zwakke zinken wiens moed afhankelijk was van dien steun.

Nog eenmaal komt de gedachte bij hem op Robbert te vertrouwen, hulp te smeeken. Doch de wanhoopskreet: ik heb niets, ik kan niets, er is geen uitkomst al zeide ik hem alles! overstemde de opflikkering der hoop, die 'tjonge leven zoo noode verlaat. Frissche gedachten, ontsproten uit energie die schuld en gevolg met mannenmoed onder de oogen durft zien, ze ontbraken hèm, die zich nimmer had verfrischt aan de levensbron van reine idealen. De wereld kan ze ontrooven