224

zag zij hem aan. „Rob is niet thuis," sprak ze vriendelijk en onbevangen, „hadt ge hem willen spreken ?"

„Neen," antwoordde hij hartstochtelijk, „u wenschte ik te spreken, een oogenblik!" Hij zag haar aan met een smeekenden blik, dien ze niet begreep. .. .Zij was nog te kinderlijk om dien blik te begrijpen.

„Gij waart zoo vriendelijk voor mij...."

Verwonderd zag ze hem weer aan en sprak vroolijk: „Dat is natuurlijk, want Rob is het ook!"

„Dus waart ge 't alléén ter wille van uw broer?"

Haar gansche ziel was vriendelijkheid zonder dat zij zich ooit rekenschap had gevraagd van woord of daad die vriendelijkheid toonde. Lachend sprak ze:

„Wel neen! ook voor u, zonder Rob..." Maar de lieve lach verdween plotseling van het zonnig gezichtje, toen Stephan haar hand greep en met nauw verstaanbare stem fluisterde: „O, dank u, dank u voor dat woord...."

Angstig trachtte zij haar hand te bevrijden; de blauwe oogen drukten angst uit... .niets dan angst....

Een smartelijke, wanhopige uitdrukking vloog over Stephans gelaat. Hij liet haar hand los en stamelde: „Vergeef me, ik heb me vergist. . . .ik. . . . "

Maar de smart, die uit deze uiting haar medelijdend hart trof, deed angst en bevreemding wijken. Zij voelde dat hij leed, al kende zij de reden niet. Op innigen toon sprak ze: „Zóó heb ik 't niet bedoeld. Zeg mij, wat u zoo vreemd, zoo ongelukkig maakt."

Hij waagde het nog eenmaal haar aan te zien.... Maar neen!....7V« wist hij het en was alle twijfel overbodig. Die onbevangen blik vol medelijden, was vreemd aan liefde. Hij antwoordde niet.... Verlegen stond zij tegenover hem. Verlegen als een kind dat troosten wil en niet weet hoe.

„Kan ik iets voor u doen ?" vroeg zij eindelijk. Stephan schrikte op als iemand die in den droom de stem van een doode meent te hooren.

„Niets.. .niets!. .." bracht hij uit, en zijn stem had een klank die weer dc angstige uitdrukking in haar oogen terugriep.