— 222 —

berts toespraak volgde, maar minder dan ooit was hem nu de bekentenis mogelijk dat hij alles, alles had verwoest....

Hij zocht een antwoord, vond er geen, mompelde iets van een afspraak waaraan hij niet meer gedacht had en nam een overhaast afscheid om te ontkomen aan woorden die hem als dolksteken pijnigden.

Het is voor 't eerst dat de stem van den ernst rechtstreeks tot hem heeft gesproken. Nimmer had hij zich voorgesteld dat het leven ook aan den onafhankelijke eischen stelt, dat elk individu in zekeren zin behoort aan 't groot geheel. Als de stem uit een hem onbekende wereld had het gesproken woord hem getroffen, en terwijl hij eenzaam zijn weg vervolgde, overstelpte hem met naamloozen jammer de gedachte: mijn leven is verwoest, mijn bestaan een niets.

O, hij wist wel waarom de stem van den ernst op eenmaal zooveel glans en geloof bij hem verkreeg. Hij zag haar wier beeld alle goede wenschen in hem had wakker geroepen — ; hij zag tevens in, dat elke wensch voor hem onbereikbaar was....

Neen! het bedrog omtrent zijn positie — nooit zou hij het durven ontdekken aan. . . dien: clicvalicr sans pew et saus reproche, zooals Adolph hem spottend noemde.

Voor mij is alles verloren — geen hoop meer!

Dit was de eenige slotsom waartoe hij geraakte.

Waartoe die wensch om een ander leven te leiden, te beginnen ?

Om iets te zijn in de wereld waren immers twee zaken noodig bovenal: kennis of geld. Zijn kennis was onwetendheid, en schuld zijn kapitaal. Daar kwam de gedachte in hem op, te doen zooals Adolph gedaan had: vol te houden met bedrog. Waarom niet ? Later zou hij alles kunnen bekennen. . . Maar tegelijk ziet hij een zonnig gezichtje voor zich, zooals het veranderen zou wanneer het vernam hoe hij, die gezegd had haar lief te hebben, haar bedrogen had. .. Toen kon hij er niet meer aan denken, te doen zooals Adolph gedaan had.

Neen! zijn hart, het was te zwak om schuld en boete te aanvaarden, maar 't was niet laag —; het had die aristo-