221

ontrukt worden, waarin nieuwe gewaarwordingen hem hadden gebracht, waarin hij wilde blijven zoolang zijn noodlot het hem gunde...

De ontwaakte behoeften van zijn reiner, beter natuur, ze konden helaas geen moed, geen energie wekken in de ziel die nimmer haar krachten geoefend had. Hoe kon hij dan een krachtig besluit nemen?

Stephan zweeg. En zwijgend wandelde Robbert naast hem, peinzend wat hij nog zou kunnen zeggen om de rechte snaar te treffen. Hij wilde hem zoo ongaarne loslaten.

„Verveelt ge u niet dikwijls?" klonk het plotseling. Stephan schrikte op als een slaapwandelaar.

„Hoe meent ge dat?"

„In de gewone beteekenis. Wat mij betreft, de dagen zijn mij altijd te spoedig om. Ik heb mijn liefhebberijen en doe voor mijn medemenschen wat ik kan. Ik kan mij nooit begrijpen dat lieden van fortuin het als een deugd beschouwen wanneer ze nu en dan iets voor hun natuurgenooten doen; het is eenvoudig plicht en genot. Het geeft altijd bezigheid in overvloed en weert de verveling —, de geest-moordende ziekte. En zooals ik zei, eiken dag is mij te gauw om. Hoe gaat het u in dat opzicht?"

„Ik moet bekennen dat ik mij dikwijls verveel."

„Goddank!"

Verwonderd zag Stephan op bij dien uitroep.

„Zeker! 't Verheugt me. Verveling is een vreeselijke kwaal en voor een kwaal die men voelt, zoekt men genezing."

Stephan zweeg, denkend aan de genezing door hem gezocht en niet gevonden.

Vroolijk hernam Robbert: ,,'t Is een bewijs dat ge meer kunt dan ge weet. Alleen dommen vervelen zich nooit bij voortdurend plezier. Zoek bezigheid! Een groot fortuin moet ge hebben daar ge als rentenier kunt leven, ge kunt honderden gelukkig maken door uw kapitaal in de een of andere onderneming te steken. . . .

Ik heb geen recht op u, maar toch dit moest mij van 'thart: ontvlied de verveling beste kerel!"

Werktuiglijk beantwoordde Stephan den handdruk die Rob-

I '80. 16