— 220 —

heeft van avond nog brieven te schrijven; als ge er niet tegen hebt, zullen wij nog een wandeling maken?"

Stephan toonde niet dat dit voorstel hem volkomen beviel. Hij had gewenscht nog urenlang te vertoeven in den tooverkring. Doch weigeren was niet mogelijk.

Hij drukte Margarethes hand bij 't afscheid en zag haar aan met een blik dien zij... niet begreep, maar het medelijden voor „het arm verlaten kind" tintelde nog in haar oog en dien blik ving Stephan op.

En ten tweede male las hij er in wat hij er in wildelezen.

O, de wil van den zwakke kan sterk zijn. ..

„Zal hij werkelijk uw vriend blijven?" vroeg Robbert toen zij buiten waren.

Verwonderd zag deze hem aan en antwoordde bevestigend. „Ik weet niet," zei Robbert, „maar in uw verhaal uit dien kindertijd was gedurig een leemte — alsof ge Adolph niet hebt voorgesteld zooals hij werkelijk was. Maar vergeef me, ik wil mij niet indringen; ik wilde u maar zeggen dat ik in dien vriend, hoe ge uw best ook deedt hem te vergulden, een toekomstigen lichtmis heb gezien. Doch natuurlijk heb ik mij vergist daar hij uw vriend bleef en blijven zal. Neem mij niet kwalijk! maar soms noem ik de dingen graag bij hun naam..."

Hij zag Stephan aan. Vertrouw mij! scheen zijn blik te zeggen, zeg mij alles, zeg met éen woord dat ge mij vertrouwt en ik zal u helpen — in alles.

En gedurende éen oogenblik ontwaakte in Stephan de behoefte om alles, alles toe te vertrouwen aan dat eerlijk hart, te bekennen dat hij Robbert bedrogen had omtrent zijn omstandigheden, hem deelgenoot te maken van geheel zijn mislukt leven.

Maar.. . wat zou Adolph zeggen ?.. .

En bovendien... de man die zelf een chevalier sans peur et sans reproche was, zou hem te zeer verachten. . .

Hij mocht iets vermoeden — een aaneenschakeling van lichtzinnigheid zou hij niet verwachten. Neen! hij was toch verloren ; door een bekentenis wilde hij niet aan de vergetelheid