— 219 —

„Ik heb haar nooit gekend."

„O vergeef mij, hoe kon ik, die 't zelfde ongeluk ken, u zóó onvoorzichtig die vraag doen. . . Hebt ge uw vader ook vroeg verloren ?"

„Ook hem heb ik nooit gekend..."

„En ge hadt geen broer en geen zuster ook ? O hoe vreeselyk alleen waart ge dan ?"

Een blik vol innig medelijden trof Stephan uit die vriendelijke oogen...

Maar ook — hij wilde er een andere uitdrukking in lezen. . . En een diepe weemoed overviel hem, want 't was hem als voelde hij nu eerst recht hoeveel liefde aan zijn kinderjaren had ontbroken. O , hij wilde sympathie wekken in het hart waaruit een andere wereld hem tegenstraalde.

En hij verhaalt van zijn eerste gelukkige jaren, van zijn pleegmoeder, van zijn speelgenooten, van zijn rozenveranda. En de herinnering brengt tranen in zijn oogen en diepte in zijn stem. Hij boeit zijn toehoorders. Hij verhaalt van de aankomst bij zijn voogd; van Juffrouw Riggers behandeling. . . en een humoristiseh lachje tintelt in zijn oog; hij verhaalt van Adolph; hij draagt echter wel zorg Adolph voor te stellen in het licht waarin hij hem wil blijven beschouwen.

En als hij eindelijk zwijgt, zegt Margarethe met tranen in de oogen:

„O, dat is een droeve jeugd geweest —, maar hoe gelukkig dat ge dien vriend bezat. En is hij altijd uw vriend gebleven ?"

Robbert heeft gedurende 't verhaal zijn eigen opmerking gemaakt. De gloriekrans waarin Stephan zijn vriend hulde, heeft hem niet verblind. Door enkele gezegden is bij Robbert 't vermoeden gerezen, dat die Adolph, met zijn groote luchthartigheid en het uiterlijk waarmeê hij wist te betooveren, wellicht geen uitstekend geleider kon geweest zijn als eenige gids op een levenspad.

Intusschen had Stephan Margarethe's vraag beantwoord.

„Mijn vriend was hij, en zal hij altijd blijven."

Plotseling staat Robbert op en zegt: „Mon ami! Margrietje