— 2l8 —

wil leven het nieuwe leven dat hem onweerstaanbaar boeit. Hij geeft beloften aan zijn schuldeischers en elooft zijn beloften omdat hij de gedachte, er niet aan te kunnen voldoen, al te zeer vreest.

Hij ontvliedt zooveel mogelijk Adolphs gezelschap; niet wijl hij hem minder lief heeft. O! in zijn zwakke ziel leefde de toewijding , leefde de trouw, bloeide de vriendschap, schooner leven waard! Doch hij ontvliedt den vriend omdat hij vreest door Adolph te worden aangespoord, met zijn huwelijksplan voortgang te maken, en hij zich schamen zou Adolph te bekennen dat Margarethe een anderen indruk op hem gemaakt heeft dan die eener quitantie....

Ontvlieden! vergeten... .'t Is de eenige kracht van den zwakke.

Vergetelheid wil hij zoeken in de nieuwe bekoring van 't oogenblik.

Weer zit hij in 't zonnig vertrek, waaruit vriendelijkheid hem tegenstraalt.

Robbert slaat zijn opgewekt gelaat gade en ofschoon hij reeds heeft vermoed dat het leven van zijn jongen vriend niet aan het woord soliditeit kon beantwoorden, denkt hij: lichtzinnig mag hij wezen, slecht toch niet.

„En nu Stephan!" zegt hij, „vervul uw belofte en vertel ons iets van uw leven; 't mag immers door een jonge dame wel worden aangehoord ?"

Bij de laatste woorden, luchtig, schertsend, gesproken, slaat hij Stephan opmerkzaam gade.

Een donkere blos kleurt Stephans voorhoofd. Hij wendt, voor de blikken van oprechtheid en onschuld, onrustig de oogen af en haperend zegt hij: ,,'tZijn eigenlijk alleen mijn kinderjaren die mij duidelijk voor den geest staan en waarvan 't eenigszins waard zou zijn iets te vertellen."

O hij sprak waarheid!

Want zijn verder leven, wat was het anders dan een verwarde droom ? een niets ?. ..

,,0, maar dat is heerlijk! sprak Margarethe. .. vertel ons van uw kinderjaren... eerst van uw moeder..."