— 217 —'

„Êr zal vooreerst nog niets van komen," sprak hij ontwijkend.

„Nu, maar u hebt dan toch het plan gemaakt; dat is het plezierigst nog, zeggen de menschen.... maar ik geloof ze niet ? Ik zou graag Venetië zien en niet sterven, en al de heerlijkheden van Rome en Napels! Ik durf soms niet over Italië lezen omdat ik Rob dan daarna altijd dagenlang plaag om zijn belofte die hij nog niet heeft gegeven! Als gij nu naar Italië geweest zijt, moet gij Rob er zooveel van vertellen dat hij met mij denzelfden weg neemt. . . . Zult gij dat doen?. ..."

En met haar reinen, zonnigen blik zag zij hem open aan. Al de kinderlijkheid van haar vriendelijke ziel straalde hem tegen. Hij sloeg de oogen neer en kon niet besluiten ja te zeggen op de onschuldige vraag die echter de bitterste bespotting van zijn toestand inhield. Het bedrog was echter begonnen, moest voortgezet.

De luchtige scherts van zijn dagelijksch bestaan kwam hem te stade. Hij wendde de oogen af en antwoordde: „Ik zal u dan zooveel vertellen dat Baedeker overbodig is. . . ."

En toen hij 't gezegd had, schaamde hij zich.

XI.

Met onweerstaanbaar verlangen voelt Stephan zich aangetrokken tot de reiner atmosfeer, voor hem zoo nieuw, zoo wondervol.

Hij wil het bedrog vergeten waarmee hij den drempel van zijn nieuwen vriend overschreed, wil vergeten dat zijn schuldeischers hem dagelijks kwellen met brieven en bezoeken, hij wil alles vergeten wat met het verleden in verband staat; de gedachte daaraan is hem onverdraaglijk.

Vergeten! —

Zwak was hij als kind, zwak onder Adolphs invloed, zwak is hij nu een andere omgeving hem meesleept. Hij mist den moed het verleden, de toekomst onder de oogen te zien. Hij