2IO

geluisterd, ' het kinderhart vol heimwee naar een vriendelijk woord....

„Ik ben er af!" is de gedachte die thans den voogd bezielt. Al had hij de taak zoo licht opgevat, zelfs de gedachte aan een taak was hem reeds te veel, want hij ging geheel op in zijn geleerdheid.

Wie zal hem dit verwijten?

Maar — waarom had hij niet neen gezegd, toen hem iets werd opgedragen waarvoor hij allen aanleg, allen tact ontbeerde, waartoe hij de heilige roeping niet bezat?

Waarom had hij er nooit aan gedacht, dat elke vrijwillig aanvaarde zorg hooger eischen stelt dan de onvermijdelijke plichten ?

Maar geen kwellingen verstoren zijn zielevrede.

'tls of zijn ziel, wat elk menschelijk gevoel betreft, van de substantie dier onveranderlijke perkamenten rondom hem is gemaakt.

f ' :£/h*?<ï/t;:j j IX.

Stephan loopt onrustig zijn kamer op en neer. Hij heeft dit reeds zoolang gedaan en toch schijnt hij zich geen oogenblik rust te willen gunnen. Nu hoort hij Adolphs welbekenden stap en opent de deur.

Adolph let niet op Stephans onrustig gelaat; hij kent immers de reden van die gejaagdheid en daarbij — Adolph ziet alleen zich zelf. Hij neemt een gemaakt komische houding aan en zegt op den toon van een acteur: „Groot nieuws! Stephan! Ik ga me rehabiliteeren... Ik ga trouwen..." Bij 't laatste woord barst hij uit in een lang aanhoudend luid gelach. Dan vervolgt hij op knorrigen toon, terwijl Stephan hem half verbaasd, half ongeloovig aanziet: „Ja! 't is ellendig, zoo'n band is afschuwelijk.... maar, men kan zich veel kwellen, weinig kwellen, in 't geheel niet kwellen en, ik hoop mij te houden aan de laatste partij. Het kan zoo niet langer...-Ik zit zoo diep in de schuld....Ze heeft een half tonnetje in 't handje en nog een