— 208 —

Bij het licht der giorno's, die den voortuin sieren, heft zij de oogen tot hem op. Geen spoor van gedruktheid meer op zijn gelaat. In zijn oogen weerspiegelt zich de vroolijkheid der dansmuziek. Zij ziet hem bewonderend aan!

Ge zijt veel te schoon voor Anna, denkt zij, en overluid: „Zoo is 'tgoed! Nu is dit voorhoofd niet meer gefronsd... O Dolf, je weet niet hoe dol of 't staat om iemand met zoo'n treurig gezicht te zien dansen..." Moeder en zoon zweefden de zaal binnen.

Buiten was het zeer stil —; slechts trilde nu en dan in de zomerlucht een zacht geruisch, zacht als de zucht van in haar sluimering gestoorde bloemen.

VIII.

Op dienzelfden avond zit een oud geleerde voor zijn schrijftafel en naast hem staat een jonge man met bleeke wangen en oogen die van nachtwake getuigen.

„Ge hebt dus gezien, dat alles goed uitkomt dat ik

alles goed heb geadministreerd?"

„Zeker! uitmuntend geadministreerd," antwoordt de jonge man op zeer matten toon.

„Thans zijt ge geheel vrij, en kunt op eigen wieken drijven." Een zonderlinge, bittere glimlach verschijnt op het bleeke, jonge gelaat. ♦

„Gij hebt mij altijd vrijheid gelaten, Mijnheer." Het is geen dankbaarheid die uit deze woorden spreekt. Zij luiden als een verwijt....

Doch de oude voogd, die zelfs nu maar half bij de zaak is, en bij den persoon dien hij toespreekt, werpt reeds verlangende blikken naar de perkamenten banden. Hij heeft den toon, waarop die zin door Stephan geuit werd, niet gehoord; nauwelijks lette hij op de woorden. Toch voelt hij werktuiglijk dat hij nog iets tot afscheid dient te zeggen.

„Ik heb weinig moeite met u gehad; ge waart een stil kind, mij weinig tot last. 't Was alleen om u genoegen te geven