— 206 —

voelen. Het is niet goed met minachting te spreken over hen die geen liefde voelen voor de natuur. Een oog te hebben voor haar is een zintuig te meer, is een geluk dat de woorden: eeuwige jeugd omvat.

Aan de twee menschen die thans langs de geurige bloembedden wandelden, was dit zintuig ontzegd. Natuur was voor hen niets anders dan stof. Een boom is van hout, de lucht is dampkring. Zóo was voor hen de natuur.

„Adolph! Ik kan je niet helpen! Wezenlijk niet! Ik heb zelve schuld; 't is beter dat jij je schuldeischers nog wat laat wachten, dan dat ik papieren verkoop, 'k Had gedacht te kunnen speculeeren, maar de koers was al weer hooger toen ik 't plan had gemaakt. Een volgende gelegenheid afwachten! Maar luister nu naar mijn raad. Je hebt er je vaders deel al geheel doorgebracht... Neen, word niet boos... ik meen 'tniet als verwijt! De zonden der jeugd weet ik te vergeven... maar ik zal niet langer mijn latsoen kunnen ophouden, als ik je ook moet onderhouden, en daarom Adolph! mijn lieveling! er is maar één uitweg... neem Anna..."

„Hé mama! Wat hebt ge toch lumineuse idees! Maar begrijpt ge dan niet wat ge van mij vraagt? Mama. . . Ik. . . trouwen!! 't Woord alleen jaagt me een rilling aan! Meent ge dan mama dat ik daar niet aan gedacht zou hebben, wanneer ik niet zoo'n diepen afkeer van het huwelijk had? Mama! Wat is er onnatuurlijker dan een huwelijk! Men legt zich als vrij man vrijwillig boeien aan, en verbindt zich om te beloven wat men niet houden kan; men gaat een zee van verveling tegemoet... ziedaar het huwelijk!..."

,,'t Is waar, mijn jongen! Alles waar! Maar... men blijft fatsoenlijk mensch... men houdt zijn stand op..."

„En men kan transigeeren!"

„Foei! foei!" spreekt zij met een zoo vriendelijke stem dat haar woorden eer aan goedkeuring dan aan vermaning doen denken: „Nu denkt ge weer aan galante avontuurtjes!"

„Och mama! waarom niet! Wijd is de mantel der liefde... ik kan er, in geval van nood, een breede slip van nemen. Maar toch.... men is niet vrij! en dus als ik trouw, dan