— 204 —

Adolph is daaraan reeds gewoon. Hij ontroert niet bij die verzekering; hij zegt slechts mokkend: „Gij zult even ongelukkig zijn !. . ."

Stephan neemt weer plaats. Groote droppels parelen hem op 't voorhoofd, dat hoofd waaruit zooveel had kunnen geboren worden, maar waarin al het heerlijke levend begraven was. Hij schijnt nog altijd te luisteren, en toch — hij heeft reeds gezien! Hij siddert en staart,., en blijft staren... hij hoort Adolph's vloeken niet.. .

„Wij zijn beiden verloren," is alles wat hij weet.

„Het doet mij leed jongelui... maar 't geluk kan keeren. . ."

Geen antwoord volgt. De gemoedelijke man tast in den zak... Voorzeker! daar heeft hij den huissleutel goed geborgen. Ontvluchten zullen de heeren niet.

„Gij zijt wanhopig waar wanhoop geheel overbodig is, heeren!"

Hij wendt zich naar de secretaire en neemt een stuk papier uit een der laden. Bedaard zegt hij: „Dit is de schuldbekentenis van den heer Adolph Rassi. Welnu, deze zal ik vernietigen na een nieuwe te hebben geschreven; gij hebt die slechts te onderteekenen." En dan tot Stephan: „Heb ook gij geen zorg, mijnheer Raman. Gaarne heb ik eenige maanden geduld tot gij meerderjarig zijt. Wat beteekent een groote som op 't papier, die niet betaald hoeft vóór ge geld hebt! En voorts. . . een rijk huwelijk maakt alles weer en règle. .. Kan ik de heeren nog helpen met een voorschotje?..."

De gemoedelijke man nam zeer kalm voor zijn secretaire plaats en schreef. Toen hij gereed was reikte hij met een beleefde buiging de stukken ter onderteekening over en vernietigde daarna de oude schuldbekentenissen. Adolph en Stephan verlieten hem, en alleen gebleven zag hij een en ander in zijn secretaire nog eens goed na, wreef zich gemoedelijk in de handen en mompelde: „de zaakjes gaan goed; J^mijrie zullen gauw geredresseerd zijn..." / „J/S/f/Yr,

vu. —

Het is feest bij mevrouw Rassi. 1 laar balzaal schittert van