— 203 —

heid bevonden en gemoedelijk als hij was, had hij zijn hulp aangeboden. En hoe gemakkelijk was zij te aanvaarden geweest, die hulp! Veel geld hadden zij in handen gekregen en als vergoeding werd niets anders begeerd dan éen pennestreek onder de schuldbekentenis, die driemaal zoo groot was als de geleende som. Ook had hij gewillig kleiner sommen geleend tegen 10 pCt. En ten einde zijn goedheid meer nog te kroonen, had hij de jongelui gelegenheid geboden om hun gansch fortuin, in lichtzinnigheid reeds half verteerd, geheel te herwinnen !

„Bonsoir!" zegt hij gemoedelijk, „ge komt heden zóó laat dat ik aan uw komst begon te wanhopen!"

„Het is te veel noodig dat wij komen!" schertst Adolph.

De gemoedelijke man haalt de kans op geluk te voorschijn — hij heeft die reeds menigeen geboden —•: een kleine roulette.

Het spel begint.

Merkwaardig is de verschillende uitdrukking der drie gezichten.

Door geen enkelen trek verraadt de gemoedelijke man hoezeer hij in spanning is. Zelfs de uitdrukking van zijn glazig oog schijnt hij in zijn macht te hebben, want het drukt niets uit — volkomen niets.

Adolph's gelaat is rood van opgewondenheid en spanning. Zijn oogen weerkaatsen den glans van 't goud, vóór hem.

Stephan's trekken zijn doodsbleek. Somber staart hij op de roulette en luistert naar het geluid dat aanstonds over Adolph's lot beslissen zal, want quitte of doublé is de afspraak, en Adolph zou het dubbele op verre na niet kunnen betalen. . .

Het rollende kogeltje is tot rust gekomen... Aller oogen vestigen zich op éen punt. ..

„Verloren!" zegt de gemoedelijke man... „Maar inquieteer u niet jongelui. .. in 't minst niet. . . ik heb nog geduld. . ."

Met een vloek is Adolph opgerezen en heeft zijn stoel weggeschopt. . .

Stephan treedt op hem toe en grijpt zijn hand: „Wees bedaard Dolf! er is nog een kans;. . . als ik win, is immers de helft het uwe. Als ik kon, zou ik zeggen, alles!"