— 201 —

verveling en eenzaamheid had weggetooverd, de groote Adolph die met zoo'n kleinen jongen omging en met hem alleen —, Adolph had er verheugd uitgezien.

Dat alle jongens van Adolphs leeftijd een afkeer hadden van den verwijfden knaap, kon kleine Stephan niet weten.

Sterker harten dan een kinderhart werden soms betooverd door een voorkeur hun geschonken, zonder den moed te hebben de aanleiding daartoe te ontleden. . .

En kleine Stephan was een levendig gevoelend kind, dat zich —■ verveelde.

Avond op avond wisselde het geluk, De drie gulden waren zelfs eens tot vier geworden, maar kort daarna tot eenige centen. Met kloppend hart vroeg Stephan op zekeren morgen aan zijn voogd: „Mijnheer" (nooit noemde hij hem oom) „wanneer krijg ik zakgeld? Alle jongens hebben zakgeld. . ."

Adolph, zoo beschermend, zoo goed, had hem geraden die vraag te doen.

„Och ja kind! dat is waar ook! Denk er maar aan dat je me iederen zaturdag tien stuivers kunt vragen..." Zeer zeker zou hij er aan denken!

Toch — geldzucht gleed aan hem voorbij , als zorgde een onzichtbare goede geest daarvoor. Hij telde nimmer guldens bijeen.. . Neen nimmer. Hij bleef achteloos spelen, altijd. De kleur die hij in de kaarten zag, was: Adolphs opgeruimdheid bij 't winnen, Adolph's belofte om met elk vrij uur die vreeselijke ledigheid in zijn klein hart te verbannen. . . De kleur die hij in de kaarten zag, was: bij 't scheiden een lofspraak van Adolph... een wandeling en't bewustzijn de vriend te wezen van zoo'n grooten Adolph!

VI.

Jaren zijn voorbijgegaan. Stephan is Adolph's slaaf geworden en gebleven. Hij heeft zijn overmacht nimmer verzaakt,