— 199 —

stond hij nog besluiteloos, maar toen hij bemerkte dat Adolph werkelijk de voordeur reeds opende, stormde het kind met gloeiende wangen den trap af.

„Adolph!"' sprak hij hijgend, ik zal het doen als je 't zoo graag hebt — kom je dan stellig terug? Maar Dolf..." zijn kinderlijke stem daalde tot gefluister, 't was of hij zich half onbewust reeds schaamde die vraag te doen: „Dolf, vindt God kaartspelen zonde?"

Het oude kind van tien zomers lachte.

„Geloof je soms ook nog aan den ooijevaar en aan sinterklaas?" sprak hij. En terwijl de reine, vertrouwende kinderoogen hem, met een zonderlinge mengeling van geloof in zijn woorden en teleurstelling daarover, aanstaarden, vervolgde Adolph :

„Mama zegt, God was goed voor onze grootmoeders en voor hofjesjuffrouwen — en als je een klasse hooger zit op school zal je 't wel leeren: de eerste mensch was een aap en zoo is vanzelf alles geworden zooals 't is. Geloof mij maar, 't is zoo! Gunst! ieder weet dat tegenwoordig.... Zal je mij nu altijd gelooven, Stephan ?"

„Ja," sprak het kind met weifelende stem. . .

Het kleine hart had zijn eerste liefde verloochend. De bloem, door zorgelijke liefde geplant, was door de kille vorst verwoest.

V.

Tot morgen ! —■

Dat was eiken avond de verzekering die 't hart van den kleinen jongen deed kloppen van vreugd; want aan dat hart was veel ontnomen èn door den dood èn door het leven, en dat hart, zoo klein, zóó groot, het moest zich wijden, het moest steunen....

Met volle vrijheid kon hij zich aan zijn afgod wijden; want juffrouw Rigger was gaarne van hem ontslagen. En zijn voogd ?

Zijn voogd verheugde zich dagelijks dat hij niet behoefde te reizen, noch te correspondeeren om een nieuwe opvoedster voor zijn pupil te zoeken, en „het jongetje gaf hem geen last "