— 190 —

pakje bieden zou, besloot 'zij een vragenreeks omtrent zijn garderobe met den noodkreet: „Jongetje, heb je je tong verloren ?" — Hij had een onweerstaanbaren lust haar zichtbaar van het tegendeel te overtuigen—; slechts de vrees voor haar ijzeren schroef weerhield hem, maar hij zweeg hardnekkig. Wel mochten de voorbijgangers lachen. Zij zagen wat voor oogen was, maar wanneer de dooden nog in betrekking konden staan tot de levenden —, dan zou een moeder op dien stond hebben geweend.

Hij had haar nooit gekend —, zijn moeder.

Maar haar plaats was vervuld door eene die hem 't gemis niet deed gevoelen. Ook die vriendelijke pleegmoeder was gestorven en, gescheiden van zijn kleine speelmakkers die door familie waren opgenomen, -was het kind nu op weg naar zijn oom en voogd.

Voor een der huizen van een lange deftige straat hield Juffrouw Rigger stil en nog altijd Stephans handje omklemmend, als raadde zij zijn lust om weg te loopen, opende zij de deur. Toen het kind den langen, doodschen gang instaarde, verrees plotseling voor zijn verbeelding het vroolijk tehuis, dat hij, bekoord door de aantrekkingskracht van 't nieuwe, zoo blijmoedig had verlaten; dacht hij terug aan een bloementuin en een veranda met rozen begroeid, en was 't hem bij die herinnering of ginder altijd, ook in den winter, bloemen en rozen waren geweest!

Het kind trad nu een vertrek binnen dat een even somber, ongezellig aanzien had als 't gansche huis.

Voor de buitensporig groote tafel zat, in een ouderwetschen fauteuil, een heer van omstreeks vijftig jaren , doch wien men minstens een tiental meer zou hebben toegekend. Hij droeg een pruik en was gekleed in een kamerjapon waarvan de kleur niet met zekerheid te bepalen viel. Deze heer sliep.

Stephan wist niet wat te doen. Verlegen keek hij rond; afhankelijk, steunbehoevend menschje als hij was.

Hij hoorde niets dan het tikken van een groote klok in den gang en 't geronk van zijn slapenden voogd. Onbeweeglijk hin-