— i68 —

den. Daarbij komen in Balzac's Comédie de verschillende levenstijdperken zijner helden lang niet altijd overeen met de volgorde der romans, waarin zij optreden. Personen, die ons voorgesteld zijn geworden als volwassen mannen, met ministersportefeuilles , rijk en gedecoreerd, worden later opgevoerd in hunne jeugd, toen ze nog versleten jassen en afgeloopen schoenen droegen en het harde brood der armoede aten, op de dagen, dat ze aten. De verontschuldiging, daarvoor aangevoerd in de voorrede bij Une fille d'Eve: „Vous ne pouvez raconter chronologiquement que 1'histoire du temps passé, système inapplicable a un présent qui marche" is zwak en verwerpelijk uit een artistiek oogpunt. Gelukkig vervalt Zola althans niet in dit euvel; hij blijft ten minste chronologisch te werk gaan bij het voorbrengen zijner personages; wij krijgen bij hem geene van achter naar voren beschreven levens. Bovendien hebben de personen weinig anders met elkander uitstaande, dan dat zij, behalve land- en tijdgenooten, leden van dezelfde familie en met zekere gemeenschappelijke trekken en neigingen behebt zijn. Zola teekent hen zoo, dat elk hunner een eigen leven heeft, hetwelk geene toelichting behoeft uit andere werken , dan het verhaal, waarin zij zeiven eene rol spelen. Wel worden hunne „temperamenten" uit de bloedsmenging en de levensomstandigheden der ouders of van nog hooger opgaande geslachten, door de Darwinistische erfelijkheidswet verklaard, maar de lezer kan het gevoegelijk zonder die pseudo-wetenschappelijke verklaring stellen; hij kan de geschilderde temperamenten als feiten aannemen, zonder dat hij zich om hun „fataal" ontstaan behoeft te bekommeren. Elke roman schildert eene afzonderlijke groep van, ondanks de bewuste afstamming en daaruit voortvloeiende noodlottigheden, op zich zeiven staande individuen, meestal de vertegenwoordigers eener bepaalde maatschappelijke klasse. Wel beschouwd, is het dus, althans voor zoover men nu reeds oordeelcn kan, slechts een zeer losse band, die de verschillende deelen van het „reuzenepos" bijéénhoudt. Gelukkig! herhalen wij.

Naar de, hierboven reeds aangehaalde opmerking van Dr. Jan Ten Brink, ligt een „groot wetenschappelijk plan" ten