al dan niet achteruitgang heeft plaats gehad. De gegevens daartoe zijn, wat Java betreft, te putten uit de staten der koffieproductie gedurende de laatste 40 jaren, getrokken uit de Koloniale Verslagen en andere officieele bescheiden.

Bij verdeeling in vijfjarige tijdvakken blijkt, dat gedurende de laatste 40 jaren in het eerste quinquennium — 1848 tot 1852 — de koffieproductie van geheel Java (met uitzondering van de Vorstenlanden, Rembang en Buitenzorg) bedroeg 838.164 pikols1), en in het laatste — 1883 tot 1887 — 656.596 pikols; een achteruitgang dus van 17%.

Neemt men evenwel in aanmerking dat in de residenties Pasoeroean, Probolinggo en Tegal gezamenlijk de productie steeg van 200.099 tot 366.735 pikols (eene toename met 83%) en dat in de Preanger Regentschappen de productie nagenoeg stationnair bleef — 118.296 pikols in het eerste, tegen 105.292 in het laatste quinquennium — dan blijkt dat de achteruitgang van de Gouvernements-koffiecultuur geheel te zoeken is in de overige residenties.

De gezamenlijke productie van Bezoeki, Madioen met Patjitan, Kediri, Kadoe, Samarang, Bagelen, Banjoemas, Cheribon, Pekalongan, Bantam, Japara, Soerabaja en Krawang daalde van 519.769 pikols in het tijdvak 1848—1852 op 223.569 pikols in het tijdvak 1883—1887; een achteruitgang dus van 57 %.

Uit deze cijfers blijkt voldoende, dat er in de koffieproductie van een groot gedeelte van Java, voorzoover die den Lande ten goede komt, belangrijke achteruitgang waar te nemen valt.

Als voornaamste oorzaak van dien achteruitgang meent de Commissie te mogen beschouwen gebrek aan voor de beplanting, met koffie geschikte gronden op

1) Voor Bezoeki is het cijfer van het tweede quinquennium genomen, omdat onder het cijfer van het eerste Probolinggo begrepen is. Voorts is de productie van Banjoewangi er bijgevoegd, omdat deze residentie later met Bezoeki is vereenigd.