53

wat dit muziektafereel versiert. Een, op aloude manier, vrijgelatene cadenza (waarvan de virtuoos meestal misbruik maakt) voert tot het stretto in het slot van dit deel.

Het tweede is een adagio wat niet minder treft door innigheid van gevoel als door schoonheid van klank. De houten speeltuigen leiden het binnen,

de viool varieert het op zeer eigenaardig-Brahmsche wijs, waarbij ééne maat tot twee maten wordt uitgebreid.

Violoncel-solo. 8va

Het middengedeelte, in Pis-majeur, gaat dan voort in eenen weemoedigen, kleurrijken toon, met eenen terugkeer tot het hoofdmotief, om in een zuchtend pianissimo te eindigen.

Eindelijk komt de „Rondo", in lachende vroolijkheid, gelijk Brahms die kent.

Fagotten en contrabassen werpen dit motief brommend om end' om

doch het loopt uit, na zeer oorspronkelijk uitgedachte omvorming van het hoofdthema, in een liefelijke cantilene.

In eene andere gestalte weder (£-) zingt ons de Coda hetzelfde motief. Hier toont ons de meester zijn machtige gave tot herschepping en omschepping zijner eigene muzikale gedachten. Zoowel de hoorder als de speler heeft bij dit werk „zijn handen vol" met „dubbelgrepen" van hersenen of vingers.

Joachim natuurlijk, verder Halir, Marie Soldat en Brodsky, hadden, sedert 1879, toen 't concert voor 't eerst verscheen, zich aan de uitvoering gewaagd. Thomson trok zich meesterlijk uit de zaak, maar toch was

hij wat te veel virtuoos. Men verstaat wat dit wil zeggen: te veel zelfstandige, Paganinische equilibrist van voor 50 jaren. Men voelde, dat hem de compositie niet „opgedragen" was.

Op een der nu welbekende Ysaye-concerten trad Felix Weingartner op als componist en bestuurder. Referent is het met den medearbeider aan „Caecilia" uit Parijs in 't geheel niet eens, wat de verdienste van dezen kunstenaar betreft. Ons kwam hij voor, aan de werken van 't program (Tannhauserouverture, Mozart sinfonie in Es-majeur, Beethoven no. 7) alle recht te hebben laten wedervaren. In Parijs verweet men hem eene „pedante" „langzaamheid". Ons kwam de directie van het meerendeel werken glansrijk en klaar voor, en alleen de Meno presto (a - 34 ) van Beethoven wat te langzaam. De finale daarentegen, dat wentelende, wentelende rad, met de meestal te schreeuwende kwint der schetterende trompetten, was verre weg duidelijker dan onder den stok van Hans Richter.

"Wat Weingartner's eigen werk nu betreft: Das Gefilde der Seligen, in Keulen nog onlangs uitgevoerd — het maakt op ons den indruk van geschreven te zijn door een echt, recht, eenvoudig, edel denkend gemoed. Zonder jacht op groot effect, meestal en detni-teinte, zweeft het als een heerlijke droom aan ons voorbij, zonder ons te willen schokken. De toonkunstenaar zegt het geschreven te hebben na de beschouwing der schilderij van Arnold Böcklin, dat denzelfden titel draagt. Deze schilderij, 1.1. zomer te Bazel, bij gelegenheid van een Böcklinjubilee, tentoongesteld, is ook eene compositie in zachte tonen; van licht grijs, groen en blauw. Het stelt de Elyseesche velden voor, waar droom, muziek en dans in zwierige behagelijkheid elkander afwisselen. Het treft door fijnheid en zedigheid van teekening en stemt den toeschouwer tevreden en kalm.

Weingartner had op 't program eene vrij lange uitlegging zijns werks laten geven. Deze was onnoodig, ja zelfs lastig. De componist wil dan ook geen eigenlijke programmuziek schrijven. Gelukkig! Hij had zich erbij moeten bepalen eenvoudig te vermelden, wat de schilderij voorstelt; dat ware meer dan genoeg geweest. Het hoofdthema, waarin het karakter des geheels als 't ware geresumeerd wordt, luidt aldus:

Stemmen daarbij oprijzende uit den afgrond worden gekenteekend door

De indruk van het half bewogen water, waarin en waarboven zich de geesten bewegen, wordt uitgedrukt door