16

studiën van den heer Liefrinck over het irrigatie-vraagstuk op Bali, die de verwachting wettigen, dat de regeering ook de technische zijde op Bali door een ingenieur zal doen bestudeeren.

Op Java echter is geen organisme hoe primitief ook: heeft er al ooit orde en regel bestaan, sedert eeuwen zijn die weggevaagd, veelal met ruwe hand, (de heer Liefrinck haalt er staaltjes van aan), en daarmede is ook het leidingsnet verdwenen dat bij die orde en dien regel behoorde.

Het is waarlijk niet voor zijn genoegen, dat de ingenieur, geroepen om verbetering aan te brengen, ten slotte uitroept: «weg met den rommel!»

Aan de andere zijde heeft de heer Liefrinck in sommige opzichten gelijk, maar hij begaat de fout van met het badwater ook het kind weg te gooien.

Wat wij bedoelen, wordt op uitnemende wijze aldus gezegd door den ingenieur Van Goor :

«Een andere kwestie is of men bij sommige reeds aangelegde werken niet te ver is gegaan in de verdeeling van het water, verder dan met het oog op 't bovenstaande wel wenschelijk of althans noodig ware geweest, en dan meen ik dat zulks niet geheel kan worden ontkend. Ik ben thans van meening dat ik zelf, nu tien jaar geleden, bij het ontwerpen van de eerste verdeelleidingen voor de Pategoewan-werken ten dezen opzichte overdreven heb, doch hoe anders dan door tasten en ondervinding, komt men in den beginne tot de kennis van wat noodig is».

Nog een enkel woord over de taak van de controleurs B. B. bij de bevloeiing. N'en déplaise den heer Liefrinck, gelooven wij met den heer Van Goor, dat het de ingenieurs zijn, die in de eerste tijden geroepen zullen zijn de waterverdeeling te regelen, ten einde op dat gebied rechtszekerheid te doen treden in plaats van wanorde en bandeloosheid.

«Zij zullen hebben te zorgen, dat de kleinere sawahcomplexen elk hun competente portie water krijgen, 't zij, een evenredige hoeveelheid van 't beschikbare water, 't zij, als er weinig water is, bij beurtbevloeiing. Die taak is voor de ingenieurs weggelegd, omdat zij valt buiten het vermogen van den inlander en buiten de opleiding van den controleur. Binnen die complexen echter, zal de ingenieur zich niet met de verdeeling moeten inlaten, hij zal daar den gang van zaken met belangstelling volgen, doch hier begint het gebied van den landbouwkundige en blijft aan het bestuur de taak, den inlander daar te leiden en voor te lichten omtrent de beste wijze waarop hij water voor zijn landbouw zal kunnen gebruiken.

«Dat onderdeel der irrigatie en de cultures zullen zeer zeker tot de meest belangrijke onderdeelen van den werkkring van den controleur gaan behooren, doch wordt het dan ook niet tijd langzamerhand de opleiding van de controleurs meer in die richting te voeren en hen door een speciale opleiding in die onderdeelen meer geschikt te maken voor de hen wachtende taak?»

Het slot van het artikel van den heer Van Goor heeft ons teleurgesteld. Sprekende over de oprichting der irrigatie-afdeelingen, betreurt hij het dat men in menig opzicht hierbij veel te hard van stal geloopen is, door aan de chefs dier afdeelingen een taak op te dragen, door den heer Liefrinck veelomvattend, door den heer Van Goor zelfs onmogelijk genoemd. Zij moesten namelijk onmiddellijk de waterverdeeling regelen, want men wenschte dadelijk resultaten.

Wij hebben in de «Indische Tolk» van 23 Juni 1891, No. 91 uit de door ons destijds medegedeelde resultaten, verkregen door twee opvolgende chefs der toen als proef opgerichte irrigatieafdeeling Serajoe (de ingenieurs Heyning en Grinwis Plaat), afgeleid dat die waterverdeeling inderdaad door de chefs der irrigatie-afdeeling kan en moet geschieden en dat de groote fout juist was, dat niet alle leidingen onder hun verdeel-régime stonden.

Wij vernamen nu tot onze verbazing dat volgens den heer Van Goor aan de chefs der irrigatie-afdeelingen geen beheer hoegenaamd, geen bemoeienis met onderhoud of bediening van waterwerken moest worden opgedragen, doch dat zij eenvoudig als adviseurs over waterstaatszaken aan den resident moesten worden toegevoegd en zich verder uitsluitend moeten bezighouden met «gegevens te verzamelen», historische, hydrographische en andere gegevens over de bevloeiing «zonder uitvoerige opnemingen». Zoo had hij irrigatie-afdeelingen gewenscht over geheel Java.

Het komt ons voor, dat dit veel zou hebben van het spannen der paarden achter den wagen. Het verzamelen van gegevens zou zoodoende jaren en jaren kunnen worden voortgezet; en in

al die jaren zou geen enkel groot werk in die irrigatie-afdeelingen worden uitgevoerd .... want de regeering zou zich altijd met recht beroepen op de nog te verzamelen gegevens.

*

Een ingenieur bij den Waterstaat en 's Lands B. O. W. in Ned.-Indië, schrijft ons nader het volgende :

«Hoewel ik mij ook niet geheel kan vereenigen met de wijze, waarop tot nog toe in Indië sommige irrigatiewerken tot stand kwamen, is het mij na aandachtige lezing toch niet mogelijk met de beschouwingen van den heer Liefrinck in de «Indische Gids» van Augustus mede te gaan.

Hij moge dan al, als een bekwaam en ijverig ambtenaar bekend staan, groote bekendheid met het irrigatiewezen op Java, en de middelen om daarin verbetering te brengen, verraadt het stuk niet.

Blijkbaar koestert hij nog altijd bewondering voor de waterbouwkundige kennis van inlanders en ambtenaren van B. B.

Immers de inlander is volgens hem grondig bekend met het terrein, en bezit veel vaardigheid in den aanleg van leidingen (pag. 1174), ja zijn kennis gepaard aan die van den Euroepeeschen ambtenaar van B. B. gaat zoo ver, dat zij den technischen ambtenaar samen moeten aanwijzen: «waar het dringendst behoefte bestaat aan de uitvoering van irrigatiewerken, wat zij moeten omvatten, waar het water vandaan moet Jcomen en welke natuurlijke hulpmiddelen het land aanbiedt, om het beoogde doel op de gemakkelijkste en minst kostbare wijze te bereiken».

De wijze van werken vóór 1885 wenscht de heer L. dus weder terug. Op inlichtingen van inlanders wenscht hij te bouwen, waar toch aan ieder, die eenigen tijd in Indië was, bekend is, hoe weinig vertrouwen deze verdienen.

Terwijl, zooals bekend is, door de ambtenaren van B. B. op Java de bevolking, als geheel onwaardig, altijd slechts bevolen wordt, doch nooit gevraagd, schijnt de heer L. hem nu zelfs voor zoo ontwikkeld te houden, dat ze de financieele gevolgen van een irrigatie zouden kunnen voorzien (pag. 1187).

Het toezicht wenscht hij op te dragen aan de controleurs, daartoe ingedeeld volgens irrigatie-gebieden.

Is de achteruitgang der gouvernements-cultures, waarvoor de zorg aan die ambtenaren is toevertrouwd, geen waarschuwing voor hem tegen een zoodanige regeling?

Het spreekt, dunkt ons, wel van zelf, dat in onzen tijd van arbeid verdeeling, het toezicht op belangen van technischen aard aan technische ambtenaren moet komen, en de gnnstige resultaten van de werking der irrigatie-afdeelingen (want niettegenstaande de nader noodig gebleken hervormingen zijn die gunstig) zullen zeker de regeering wel niet tot een volgen der plannen van den heer L. doen neigen.

Waar gezegd wordt, dat Staatsbemoeienis tot het noodige moet worden beperkt, daar ben ik het met den schrijver geheel eens, doch tot het noodige kan ook wel behooren aanleg van een compleet irrigatie-stelsel, waar in dicht bevolkte streken het oude zoodanig is achteruitgegaan, dat geen behoorlijke bevloeiing daarmede meer mogelijk is, doch ook kan dat noodige alleen bestaan in den aanleg van het hoofdwerk, en dit nu werd, dunkt mij, in den laatsten tijd wel wat al te veel uit het oog verloren. Er werd te veel gegeneraliseerd, en wanneer een terrein onder handen werd genomen, was dat met het doel dit met een compleet net van leidingen te voorzien, terwijl dat vaak minder noodig was.

Vele ingenieurs, ik noem hier slechts de hoofdingenieurs De Meijier en Van Berckel, zijn het met deze wijze van werken niet eens, en langzamerhand zal dat ook wel uit de tot stand gekomene werken blijken.

Dat vooral in den aanvang zeer overdreven eischen aan irrigatiewerken werden gesteld, blijkt wel hieruit, dat Van Goor inlaten maakte, die voor onderdeelen van liters werden berekend.

Uit zijn stuk in het «Bat. Nbl.» zie ik, dat ook hij van die overdrijving is teruggekomen». v. S.

Acetyleen.

De heer Dr. Bonno van Dijken, te Rotterdam, beantwoordt in «Handelsbelangen» de vraag: «Wat bewijzen de ongelukken, welke in den laatsten tijd met vloeibaar acetyleen zijn voorgekomen?»

«De zaak was nog volstrekt niet rijp genoeg om aan het publiek te worden voorgesteld en maatschappijen hiervoor op te richten. De verantwoording van het feit, dat het toch is geschied,