160
Geen -wonder is het dan ook dat de gewezen leerlingen der Ecole Polytechnique, waartoe, zooals bekend is, alle Staatsingenieurs in Frankrijk behooren, met geestdrift en vereering terug denken aan de inrichting waaraan zij zooveel hebben te danken.
Zoo sprak de tegenwoordige Minister v. Oorlog, de heer de Freijcinet:
«Laat ons zorgvuldig de oude eerbiedwaardige overleveringen der Polytechnische School in eere houden: Eer, rechtschapenheid, toewijding aan ons land. Laat ons beide bewaren, de liefde voor onze school en de liefde voor ons vaderland».
En de heer Leonce Reynaud, eerst Inspecteur Général des Ponts et Chaussées, later Directeur van de Ecole des Ponts et Chaussées, zeide in eene algemeene vergadering van de Sociêté amicale de seeours des anciens élèves de VEcole polytechnique:
»Bestaat er eene meer liberale, eene meer democratische inrichting dan de onze, wier deuren openstaan voor rijken en armen, met het eenige onderscheid, dat de laatsten niet behoeven te betalen, daar de rangorde door de verdienste en uitsluitend door de verdienste wordt bepaald, wier geest zoo doordrongen is van rechtvaardigheid en eerlijkheid, dat hij zelfs tegenstanders zoo niet tot lof, dan toch tot stilzwijgen dwingt, wier corpsgeest het zoover heeft gebracht, dat het succès van ieder door niemand wordt benijd doch door allen met bijval wordt begroet» (1).
Is er in vergelijking met de Fransche toestanden bij menig punt van verschil toch ook in belangrijke opzichten overeenstemming aan te wijzen met onze Nederlandsche verhoudingen, eene geheel bijzondere positie wordt door den Engelschen ingenieur ingenomen, waarvan ook de eigenaardigheid moge wettigen dat daaraan hier slechts minder aandacht wordt geschonken.
Hier moge daarom slechts herinnerd worden, dat terwijl het hooger onderwijs in Engeland de vergelijking met dat van het vaste land niet schijnt te kunnen doorstaan, hetgeen voor een goed deel aan gemis van den on misbaren krachtigen invloed der Regeering wordt toegeschreven, (2) evenmin van Regeeringswege voor de opleiding der ingenieurs genoegzaam zorg wordt gedragen.
Bepaalde scholen van opleiding bestaan er voor de civielingenieurs behalve voor Britsch-Indische Rijks-ingenieurs niet.
»Het is de gewoonte dat een jongmensen, die zich op het vak (van ingenieur wil toeleggen, nadat hij gewoon lager onderwijs genoten heeft, bij een ingenieur van naam in de leer gaat. Vele ingenieurs hebben verschillende van deze »pupils«, en dikwijls wordt voor het voorrecht om dit te worden eene premie van 500 a 700 £ betaald. Zij zijn dan ongeveer 18 jaar oud, naar hetgeen zij geleerd hebben wordt weinig gevraagd, hun kennis van algebra en dergelijke is meestal gering. Zij komen echter in de gelegenheid om practisch werk te zien, moeten trachten voor zichzelf' zooveel theoretische kennis op te doen als zij kunnen om het werk daar zij bij geëmployeerd zijn na eenige jaren zelf te kunnen verrichten.
Gewoonlijk hebben zij na drie jaar in het oog van hun patroon de vereischte kennis van materialen, werkvolk, teekenen en ontwerpen bijeen om zelfstandig een werk van niet te grooten omvang te kunnen uitvoeren, en dan verkrijgen zij van hem een getuigschrift, dat zij bruikbaar en hun loon waardig zijn. Werkelijk zal men voor dergelijk werk meer hebben aan zulke practici dan aan jongelieden, die pas eene polytechnische school of academie verlaten hebben, maar wanneer het later noodig is om werken te projecteeren van grooten omvang of nieuwer constructie dan erkennen de Engelschen zelf, dat het gebrek aan eene flinke theoretische opleiding maar al te zeer door hen wordt gevoeld. (3) Aan enkele inrichtingen van onderwijs wordt wel een cursus over ingenieurs-wetenschappen gegeven, maar het volgen daarvan is uitzondering en gewoon als men is aan de groote zorgen in andere landen bijna overal aan die opleiding gewijd, kan men het
(1) Ueberdas Technische Schul- und Vereinswesen Frankreichs von W. v. Nördling.
(2) «Het feit dat het Engelsche hooger onderwijs beneden dat van vele universiteiten op het vaste land staat, wordt in den laatsten tijd niet alleen buiten maar ook in Engeland erkend.»
«Doch er is een tweede reden, waarom wij er aan twijfelen, dat Oxford en Cambridge ooit de plaats zullen innemen, waarop zij, in aanmerking genomen hunne ontzaglijke rijkdommen, aanspraak zouden hebben. Deze is, dat het Staatsgezag niet bij machte is gebleken eene ingrijpende hervorming in de inwendige organisatie dezer instellingen door te voeren, nadat het zich eerst gedurende geruimen tijd van iedere inmenging op dit gebied had onthouden. Hiermede zijn wij gekomen tot het derde groote verschilpunt, dat tusschen de Engelsche universiteiten en die op het vasteland bestaat.
Bij geen enkel volksbelang is het onvoldoende van het Engelsche «selfgovernment» zoozeer aan het licht getreden als bij het onderwijs. En geen wonder, want nergens is eene zekere mate van centralisatie zoozeer noodig als daar«. Oxford, door I. L. A. Salverda de Grave. «Vragen des Tijds» van Juni 1890.
(3) Zie «Engineering Education«, uitgegeven door The Inst. of Civil-Engineers, London 1870.
voor- Engeland slechts betreuren, dat op dit punt de algemeene opinie en de enquête's, waarvan het in de noot aangehaalde werkje een vrucht is, zoo weinig hebben uitgewerkt. De gewone Engelsche civielingenieur staat dan ook wat zijn algemeene kennis betreft ver bij zijne collega's op het vasteland ten achter en dat verbetering uitblijft is hoofdzakelijk te wijten aan dat fooienstelsel voor »pupils« en de eigenzinnige denkbeelden van de ouderen, die met al die theorie niets te maken willen hebben. Het eenige voordeel dat men aan het Engelsche systeem zou kunnen toekennen is, dat de minst energieke en actieve candidaten er gemakkelijker door worden uitgestooten en dat mannen, die zich op zulk eene gebrekkige wijze bekwamen, daardoor reeds blijken van talent geven«. (1)
Merkwaardig en tevens als een bewijs, dat de verschillende toestanden op technisch gebied slechts in verband met de algemeene geschiedenis der beschaving van elk land juist kunnen beoordeeld worden, is het te achten dat niettegenstaande de Engelsche technici in het algemeen nog steeds als: saus dem Handwerke entsprossen" moeten beschouwd worden, zooals v. Weber het noemt, zij toch in Engeland even hoog op de maatschappelijke ladder staan als welke andere stand ook.
Zonder hieromtrent in nadere bijzonderheden te willen treden, moge het mij toch veroorloofd zijn daartoe te verwijzen naar mijne gedeeltelijke vertaling eener brochure van M. M. Freiherrn v. Weber, getiteld: «Die Stellung der deutschen TéchniJcer im staatlichen und socialen Leben,y> voorkomende in «De Ingenieur», no. 1 van 1887.
Geheel verschillend van de Engelsche zijn de Duitsche toestanden, waarvan de kennis intusschen van meer belang voor ons mag geacht worden, zoowel omdat de aandrang tot verbetering, die daar wordt aangetroffen, voor een goed deel door dezelfde redenen wordt gerechtvaardigd als bij ons, als omdat de geheele inrichting van ons middelbaar onderwijs de duidelijke sporen vertoont van den grooten invloed, die daarop door de oudere Duitsche zuster werd uitgeoefend.
Van den aanvang, dat is sedert het einde van het eerste vierde gedeelte dezer eeuw, had de Duitsche techniek zijn strijd om het bestaan te voeren met de bureaucratie. Wij worden door haar overstemd, onze werkzaamheid, onze noodzakelijke vrijheid van beweging wordt door haar te veel belemmerd. Zoo luidde de klacht der technici in den strijd, die zich in werkelijkheid bewoog om de bepaling der wederzijdsche bevoegdheid, om de aanwijzing der grens tusschen het hier reeds in den aanvang genoemde «vrije vaarwater en het ijs». Het geloof aan de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van het bestaan eener dergelijke vaste grenslijn, omdat den technicus de eigenschappen zouden ontbreken, die noodig zijn om als bestuurder te kunnen optreden, loopt als een roode draad door alles wat in üuitschland over dit vraagstuk geschreven en gesproken werd en is ook in Nederland wel eens op te merken.
De ervaring door v. Nördling, als K. K, Sectionschefu. General Director für Staatseisenbahnbauten in het Oostenrijksche Handelsministerium opgedaan, is daarmede volkomen in overeenstemming. «Wie anders ging es mir selbst im Ministerium," roept hij uit. «In der ersten Zeit sehr gut, ich hatte freies Fahrwasser. Aber dann im Wechsel der Minister und der Jahreszeiten, kamen die Eisschollen wieder, die mich einengten. Ich dürfte mich in Trassirungsfragen nicht mehr direct mit dem Trassirungsingenieur in 's Einvernehmen setzen, meine Wünsche und Ausstellungen müssten durch die administrativen Büreaux laufen. Unter solchen Umstanden aber — das brauche ich Ihnen M. H. nicht weiter aus einander zu setzen — kommen Bemerkungen über Trassen immer zu früh oder zu spat. Als es sich um die Concessionirung von kleineren, nicht garantirten Bahnen handelte, erlaubte ich mir zu sagen : Das sind ja Bahnen, die keinen Reinertrag abwerfen können; da muss man keine Prioritatsobligationen ausgeben, denn eine Obligation ist kein Antheilschein, sondern eine Schuld, zu deren Verzinsung ein sicheres Einkommen da sein muss. Darauf gab man mir zu verstenen, dass ich mich in Dinge mische, die einem «technischen Consulenten» nichts angehen, und belehrte mich (Ein Jahr vor dem Krach) dass in Oesterreich alle Bahnen rentiren. Nach dieser Belehrung fühlte ich mich durch die Eisberge allzusehr bedroht und verzichtete auf die Fortsetzung meiner Polarfahrt.»
Uit mijn eigen ervaring in Nederland opgedaan, kan ik hier in het voorbijgaan aan toevoegen, dat mij bij gelegenheid van het uitbrengen van een rapport over eene «en déconfiture» geraakte spoorwegonderneming, waarmede ik was belast, werd beduid, dat een oordeel omtrent het eventueel vervallen der concessie, dat ik mij had veroorloofd, niet tot mijne bevoegdheid behoorde.
(1) De bovenstaande beschouwing over de opleiding der Engelsche civiel-ingenieurs werd ontleend aan de: Schets van de ontwikkeling en het beheer der Openbare Werken in BritschIndië, door J. E. de Meijier, overgedrukt uit de «Indische Mercuur» 1886. Zie de aankondiging in «De Ingenieur» no. 37 van 1886 door schrijver dezes.