Marineblad

deze geheel-uiteenloopende eischen van geoefendheid zullen officieren der mijnenleggers eerst in de laatste plaats bestemd kunnen worden om opengevallen plaatsen bij den MVD. te bezetten.

De onderlinge samenwerking en verhouding is in vredestijd te beschouwen als die, welke bestaat tuschen den torpedobootjager of de onderzeeboot en het torpedoatelier. Dat wil zeggen: „De mijnendienst verstrekt het oefenmateriaal, de mijnenlegger legt de oefenmijnen". Maar ook dit laatste kan door de mijnenvegers zelf geschieden; in Ned.-Indië werden destijds — zelfs door de oude kleine mijnenvegers A t/m D — met eigen middelen zonder eenig bezwaar oefenversperringen gelegd tot een lengte van 1000 tot 1200 m. Deze werden na de oefeningen zonder de geringste moeite wederom door de mijnenvegers gelicht.

Wil men echter den MVD. in vredestijd combineeren met een anderen tak van dienst, dan kan dit met iederen willekeurigen zijn, behalve juist met den mijnendienst. Immers, de MVD. heeft tot oorlogstaak om het eskader, onderzeebooten, de handelsscheepvaart, enz., te beschermen en ontvangt op zijn beurt beveiliging van de andere organen der maritieme strijdkrachten. Een nauwe samenwerking en veelvuldig gemeenschappelijk oefenen in vredestijd met die organen zal een wederzijdsch juister begrip voor elkanders werkwijze doen ontstaan, waaruit grootere en betere mogelijkheden voor gezamenlijke actie in oorlogstijd voortkomen.

De juiste weg om tot deze samenwerking te komen, is het stellen van den MVD. onder zijn eigen chef, — hetzij flottille- of divisiecommandant —, die rechtstreeks staat onder de bevelen van de hoogste Marineautoriteit, die de bevoegdheid heeft om deze samenwerking tot stand te brengen en daarvoor ook uiteindelijk verantwoordelijk is. Daarvoor is het tevens noodig, dat de mijnenvegers gestationneerd worden in dezelfde basis als die andere Marineorganen.

33e. In punt 11e sub a. werd aangegeven, dat de weg, welke door de mijnenzoekers veilig kan worden afgezocht, loopt over waterdiepten van 18 m en meer. Tusschen deze dieptelijn en den ingang van de haven of het zeegat zou dus een stuk onafgezocht blijven liggen, waarin mijnacties — ook door onderzeebooten — alleszins mogelijk zijn. Voor het onderzoek van dit gedeelte moet men de hulp inroepen van het weinig-zeewaardige materieel (c.q. opruimvaartuigen). Het gevolg is, dat reeds bij weinig minder-gunstige weersomstandigheden, geen garantie meer kan worden gegeven. Wil men zichzelf dus niet opgesloten houden, dan zullen mijnversperringen, welke bedoeld zijn ter verdediging van het eigen zeegat of de eigen haven, tegen de dieptelijn van tenminste 18 m moeten gelegd worden.

180