De mijnenveegdienst in den oorlog 1914—1918

Admiraal Scheer schreef in zijn boek: „Sie haben viele Verluste auf sich genommen, die sonst die U-Booten erlitten hatten. Das hat sie aber nicht gehindert, ihrem gefahrvollen Dienst mit gleicher Zuverlassigkeit jahraus jahrein und allen Unbilden der Witterung trotzend obzuliegen".

Men behoort er bij dezen dienst van overtuigd te zijn, dat zeer zware persoonlijke offers zullen gevraagd worden en dat het welslagen van de opdracht afhankelijk is van de absolute bereidwilligheid om deze offers te brengen.

Gevraagd wordt om „leiders" met een hoog moreel.

Het is niet te verwonderen, dat de Britsche Marine reeds spoedig 50 % van de — in verband met de noodzaak tot een zeer snelle uitbreiding van den mijnenveegdienst — willekeurig aangenomen trawlerschippers (wien zeemanseigenschappen toch zeer zeker niet kunnen ontzegd worden), wegens ongeschiktheid voor het werk weder heeft moeten ontslaan. De offervaardigheid ontbrak. Sir Roger Keyes toonde dit aan in zijn „Memoirs".

Men zij met de aanwijzing van personeel en de aanwijzing van reservepersoneel voor de mijnenvegers zeer exclusief, ook ten opzichte van het personeel beneden den rang van officier. Ook bij deze categorieën worde vooral op karaktereigenschappen en zeemanschap gelet, want ook van hen worden dezelfde persoonlijke offers gevraagd. De leider behoort er van overtuigd te zijn, dat zijn personeel zich vol geeft en ten volle bereidwillig is om hem te volgen, wat er ook gebeure, en dat dit personeel bovendien over voldoende geoefendheid beschikt, om met hem onder de moeilijkste omstandigheden rustig en vlot te werken aan de gemeenschappelijke opdracht.

32e. In vredestijd worde deze dienst gesteld onder een eigen verantwoordelijken chef. De combinatie met den mijnendienst is niet gelukkig. Een wezenlijke coördinatie tusschen deze beide diensten bestaat niet. Beide diensten hebben geheel afwijkende belangen; de eischen van geoefendheid zijn anders. De mijnenlegger oefent hoogst zelden of nimmer in een nauw verband met andere schepen en voert zijn taak in oorlogstijd eveneens in uitzonderingsgevallen uit in een nauw verband. Voor de mijnenvegers is dit hoofdzaak.

Men heeft de noodzaak dezer combinatie wel eens geargumenteerd met er op te wijzen, dat het personeel der mijnenleggers in oorlogstijd — als eenmaal de versperringen gelegd zijn en voor dit personeel geen wezenlijk emplooi meer bestaat — als een welkome reserve zou kunnen beschouwd worden voor de mijnenvegers. Mag dit zoo zijn voor het lagere personeel (het werken met de tuigen is een betrekkelijk eenvoudige taak, die spoedig kan worden aangeleerd), voor het leidend personeel, de officieren, gaat dit allerminst op. Juist om

179