Marineblad

6e. Teneinde de scheepvaart voor onaangename verrassingen en verliezen te vrijwaren moet men steeds waakzaam en actief blijven.

7e. Deze zeeroutes moeten daarom zooveel en zoo dikwijls als mogelijk is over de geheele lengte en breedte op de aanwezigheid van mijnen worden onderzocht.

8e. Aangezien het voor de passage der scheepvaart noodig is, dat deze geen of zoo min mogelijk oponthoud ondervindt van de vijandelijke mijnacties en de ervaring geleerd heeft, dat het opruimen van slechts enkele mijnen een arbeid is, waarmede dagen en soms weken gemoeid is, zal de weg ter plaatse waar mijnen werden aangetroffen, terstond om het mijnenveld moeten worden heengeleid.

9e. Ook behoort op de plaatsen, waar dit in het belang der scheepvaart noodig geacht wordt, voorzien te worden in een tweede (c.q. nog een derde) route, waar in noodgevallen op kan worden overgegaan.

10e. Indien om de een of andere reden — hetzij omdat het wegoppervlak te groot is in verband met de sterkte der mijnenzoekstrijdkrachten of omdat de vijandelijke mijnversperringen bij langeren duur van den oorlog steeds verder van de eigen havens en bases in de richting van open zee worden afgedrongen, waardoor de weg zeer lang en kwetsbaar wordt of omdat de tegenwerking door vijandelijke strijdkrachten voor de eigen vloot te sterk is geworden — het geregeld afzoeken niet meer mogelijk is en dientengevolge geen garantie meer voor een veilige passage gegeven kan worden, zal moeten worden overgegaan tot het geven van directe beveiliging door voorstoomen. Ook hierbij zal het van den algemeenen strategischen toestand afhangen of dit bij dag of bij nacht moet plaats hebben. Uit den aard der zaak zullen de omstandigheden, welke aanleiding waren tot het toepassen van dit beveiligingsmiddel, ook tevens er toe dwingen, dat het voorstoomen uitsluitend bij nacht geschiedt.

11e. De inrichting der zeewegen moet aan de volgende eischen voldoen:

a. Er moet naar gestreefd worden om den weg daar te projecteeren, waar in verband met de geographische gesteldheid van het zeegebied, het omleggen of dubbelen van den zeeweg steeds mogelijk is.

b. De waterdiepte moet zoo groot zijn, dat deze voldoende is voor de passage der grootste schepen (c.q. onderzeebooten op periscoopdiepte), welke van de route moeten gebruik maken; dat de mijnenzoekers de route ook tot op die waterdiepten kunnen onderzoeken (in verband met den doorhang der tuigen moet de waterdiepte hiervoor eenige meters grooter zijn dan voor de

174